De hele kerstvakantie, twee weken lang, hebben we naar
buiten gekeken, in de hoop op sneeuw. Die kwam niet, maar op de eerste werkdag
van het nieuwe jaar wel.
De wereld ziet er mooi uit alstie wit is, maar niet als je
twintig minuten later dan gepland weg wilt rijden en nog niet kunt, omdat de
jongste zoon net weer naar binnen is gerend om handschoenen te pakken en je bezweet
en verhit zit te toeteren dat-ie moet opschieten en de oudste zoon ondertussen de
verwarming in de auto op dertig graden zet om de ramen met warmte van binnenuit
schoon te krijgen en omdat ‘ik ijskoud ben’.
Tijd voor het kopje koffie om half negen op de lagere school
van de jongste, bij wijze van nieuwjaarsgroet, is er niet. Hij moet zich maar
even alleen redden. Als ik hem afzet weet ik immers al dat de oudste te laat op
zijn, middelbare, school komt. Dat, meld ik hem, is vandaag niet zo erg. Als er
een keer een goede reden is voor een verlate entree, dan is het op deze maandag.
Hij zal niet de enige zijn, voeg ik er aan toe.
Meneer zit er niet mee. Is meer geïnteresseerd of ik een
beetje kan slippen. Ook wil hij weten of we eten genoeg in huis hebben. Die
vraag verrast me: ,,Hoezo?’’
,,Nou, voor als we ingesneeuwd raken.’’
,,Nee, daar had ik wel op gehoopt in de vakantie. Toen
hadden we genoeg in huis om het een week of wat te kunnen volhouden.’’
,,Maar toen lag er geen sneeuw.’’
,,Nee, toen lag er geen sneeuw.’’
Geen opmerkingen:
Een reactie posten