woensdag 31 december 2014

Voorbij de Watertoren (41) - Gourmet op de laatste dag


Eerste bedrijf

,,Wacht even, jongens, wachten, wacht-ev-en-op-pa-pa, wacht nou even mensen. Geen paniek. Ik pak dat gourmetstel. Kan iemand dat Monopoly-spel even opruimen? En van wie is die onderbroek die hier op tafel ligt? Nee, nee, nog geen vlees neerzetten. Straks likt die kat er aan en dan kunnen we het weggooien. Pak maar alvast de borden.’’

,,Waar staan die?’’

,,Keukenkastje misschien? Waar ze al honderd jaar staan?’’

,,O ja. Mag de stekker er al in?’’

,,Nee, want eerst moeten de sausjes en zo op tafel. Heb jij stokbrood gesneden?’’

,,Nee.’’

,,Waarom niet?’’

,,Het was al gesneden.’’

,,Oh.’’

,,Ja, goed hé, je vrouwtje denkt nog wel eens ergens om.’’

,,Mannen, nu even die televisie uit. Die staat de godganse dag aan. Het is nu een keer klaar. We gaan zo aan tafel. Kan iemand het bestek even op tafel leggen? Borden? En sauzen? Moet die wijn nog chambreren?’’

,,Ah nee, joh, die tikken we zo achterover.''

,,Papa, hebben we ook ei? Ik wil een gebakken eitje.’’

,,Wee-heet ik niet. Even met mama overleggen. We hebben genoeg hapjederij en zo. Willen jullie ook komkommer?’’

,,Nee.’’

,,Is gezond. Heb je in ieder geval wat groente binnen. Reyer, Reyer, REYER! Stop met die voetbal hier. Dat heb ik nu honderd keer gezegd.’’

,,Pap wil je met me voetballen?’’

,,Volgens mij ben ik bezig. Of zie je dat niet?’’

,,Na het eten?’’

,,Nou, dat wordt een beetje laat.’’

,,Ga toch even met die jongen naar buiten. Jij zegt altijd nee. Ja, papa gaat straks wel met je voetballen. Na het eten.’’

,,Godverdomme, hoezo gaat pappa voetballen? Dat beslis jij niet. Het is zeven uur. Als we klaar zijn is het half negen. Dan ben ik moe. Kan dat morgen niet?’’

,,Je moet niet zo vloeken.''

,,Je had het beloofd.’’

,,Ik heb helemaal niks beloofd. Jongens, papa heeft het druk. Papa vliegt van hot naar her en is blij dat ie thuis even niks hoeft. Het kan toch niet zo zijn dat als jullie eens niet gamen dat wij jullie dan moeten gaan bezighouden. Kunnen jullie je zelf niet vermaken? Zoals normale kinderen? Ga naar de speeltuin. Daar zijn vast wel vriendjes.’’

,,Nee.’’

,,Hoezo nee? Iedereen speelt buiten, behalve jullie. Hunter zet jij de gourmet aan. Hunter. Hunter, HUNTER, waar zit je?’’

,,OP DE WEE-CEE!’’

,,MOET JE POEPEN?’’

,,JA.’’

,,Lekker dan. Duurt weer uren. Heeft ie de iPad mee?’’

,,Weet ik niet.’’

,,HUNTER HEB JE DE IPAD MEE?’’

,,NEE-HEE.’’

,,Hij liegt. Kan ik aan zijn stem horen. Hij neemt dat ding steeds mee naar de plee.’’

,,Wat moet ik er aan doen? De deur intrappen?’’

,,We beginnen gewoon. HUNTER, WE BEGINNEN.’’

,,YO. KOM ER AAN!’’
 

Tweede bedrijf


,,Au! Godverdomme! REYER!’’

,,Wat is er nu weer?’’

,,Hij gooit die kip er keihard op. Dat spettert in mijn oog! Dat doet hartstikke zeer! Dat fokking kutjoch!’’

,,Jongens, jongens, kijk dan ook uit. Reyer je moet voorzichtig zijn.’’

,,Dat doe ik toch niet expres?’’

,,Nee, dat weten we wel. Maar daarom willen we eigenlijk niet dat jullie samen aan een kant van de tafel zitten. Dat gaan we ook even anders doen nu. Papa gaat aan die kant, mama aan die kant. Gaat het Hunter?’’

,,Nee. Dat doet fokking zeer. Door die domme lul. Wat is het ook een mongool.’’

,,Niet doen, niet zo tegen je kleine broertje praten. Herman loop jij even met hem mee? Wat is er Reyer, je hoeft niet te huilen, jij kon er ook niks aan doen…’’

,,Doe er anders tandpasta op. Tegen de brand.’’

,,Au-au-au-au, dat doet nog zeerder. Godverdomme. Niet normaal. Die fokking kut-Reyer!’’

,,Hunter, niet die woorden gebruiken. Reyer doet het niet expres.’’

,,Waarom mag ik die woorden niet zeggen. Papa vloekt toch ook?’’

,,Ja jongens, als papa in de sloot spring, springen jullie ook niet. Ik ben veertig jaar ouder, come on. Is er nog wijn?’’

,,Ik zou nog meer drinken als ik jou was.’’

,,Lekker dan. Het ligt ook altijd aan mij. Ik word hier niet goed van. Hohoho mensen, niet te veel boter jongens, anders spet dat nog meer. We hebben net gezien hoe dat mis kan gaan. Niet met die vorken op de plaat krassen. Anders kunnen we dat ding straks in de Weser gooien.’’

,,Wie wil er nog een hamburger?’’

,,Is geen hamburger, is een soort gehaktschijf. Lust ik niet.’’

,,Ik ook niet.’’

,,Ik ook niet.’’

,,Bewaren we voor morgen.’’

,,Dan lust ik het ook niet.’’

,,Niet knoeien, wacht, wacht, wacht-e-ven. WACHT NOU!!! Godsamme, wat een zooitje weer. Papa schept die ei wel even op. Da’s een beetje moeilijk. Nu ligt het over de hele tafel, pak maar een doekje.’’

,,Waar ligt die?’’

,,Waar ze anders liggen. Wat dacht je van het keukenkastje?’’

,,O ja. Papa wil jij dat even pakken?’’

 

Derde bedrijf


,,Mag ik van tafel?’’

,,Nee.’’

,,Hoezo niet?’’

,,Wij zijn nog druk aan het eten.’’

,,Maar ik zit vol.’’

,,Ik ook.’’

,,Hoeven jullie geen toetje?’’

,,Nee.’’

,,Zeker weten? Er is ook ijs.’’

,,Ok. Doe dan maar.’’

,,Dan moet je even wachten.’’

,,Mogen we televisie kijken?’’

,,Wat zeg ik net? Nog even wachten jongens. We zitten hier gezellig. Hoe voelt je oog nu?’’

,,Nog steeds zeer. Mogen we nu?’’

,,Waarom zo’n haast? We gourmetten anders nooit. ’t Is zo gezellig. De kaarsjes branden, kijk om je heen. Het oude jaar is bijna voorbij. Straks gaan we knallen.’’

,,Mogen we NU televisie kijken?’’

,,Als het maar niet Enzo Knol is. Die hoor ik nu ’s ochtends en ’s avonds. Daar ben ik een beetje klaar mee. Die filmpjes gaat nog, maar niet alstie aan het gamen is. In ieder geval niet die Minecraft-shit. Ook niet van die andere halve garen. Die ene hele rare die steeds zo zit te schreeuwen. Er is iets met die jongens. ADHD in het kwadraat. Die zijn echt niet goed bij hun hoofd. Ik snap niet wat jullie daar aan vinden.’’

,,Is gewoon grappig? Mogen we?’’

,,Ja hoor, toe dan maar. Jij nog een wijntje? Hé, is die fles nu alweer leeg?’’

donderdag 18 december 2014

Voorbij de Watertoren (40) - Eerste Kerstdag

Eerste Kerstdag, zoals het zou moeten gaan

09.30 uur: Ik ga van bed, nadat ik eerst een uur heb liggen lezen en maak de ontbijttafel klaar. Koffie, gekookt eitje, suikerbrood, jus d’orange.
10.30 uur: Ik nestel me op twee stoelen, mijn vrouw op de bank. We zetten een dvd van Seinfeld op. We zijn nog steeds in pyama. Onze zoons kruipen op de andere bank achter hun iPad. Ze hebben ieder een.
11.30 uur: ,,Is het al borreltijd?’’, vraag ik. ,,Ik dacht dat je het nooit zou vragen’’, zegt zij. Witte wijn voor haar, whisky voor mij. ,,Maken jullie ook hapjes?’’, klinkt het tweestemmig vanachter de iPads.
12.30 uur: Mijn vrouw wil Sissi kijken. Dat vind ik prima. Ik begin aan de dikke stapel kerstnummers van alle tijdschriften; van Elsevier tot Oor.
13.30 uur: ,,Moeten we straks ook even wandelen?’’, vraagt mijn vrouw. ,,Nee’’, zeggen mijn zoons en ik in koor.
14.30 uur: Een half uurtje geleden heb ik de buitenhaard aangedaan. Hunter en Reyer hebben zin in tosti. ,,Moet jij ook?’’, vraag ik. Maar mijn betere helft is in slaap gevallen. Ik nestel me weer op mijn eigen bank en dommel even later ook weg. Onze zoons gamen.
15.30 uur: Ik word wakker en zet het gourmetstel klaar. Zij komt me helpen. We pakken sausjes, vleesschaal, bijgerechten, ontkurken twee flessen wijn, een wit, een rood. De kinderen mogen cola bij het eten.
16.30 uur: ,,Als je niet meer hoeft, hoef je niet meer te eten’’, zegt mijn vrouw tegen de jongste. De oudste is bezig in de keuken kersen warm te maken. Ik pak een doos ijs uit de vriezer en slagroom uit de koelkast.
17.30 uur: We gaan gezamenlijk een film kijken: Back to the Future, deel 1.
18.30 uur: ,,Mogen we gamen?’’, vraagt Hunter. ,,Hé ja pap, toe”, vraagt Reyer. ,,Vraag maar aan mama’’, zeg ik.
19.30 uur: ,,Zal ik de fles even leegschenken?’’, vraag ik. ,,Ja, doe maar. Of wacht, hebben we ook prosecco?’’ Dat hebben we. Ik heb dorst en pak een biertje.
20.30 uur: Reyer wil naar bed, is moe. Hij mag nog even lezen. Lampje aan bij het bed en twee dekens over. Hunter gaat een half uur later ook. We twijfelen over welke film we opzetten: ik wil Back to the Future deel 2 zien, zij denkt aan een ‘thrillertje’: ,,Kijk anders even op de Belg.’’
21.30 uur: Zij is weer in slaap gevallen. Ik lees verder, wacht even op wie het gedaan heeft bij Silent Witness. Dat is ook nu weer iemand waarvan je in het begin al dacht: waarom doet die persoon zo verdacht. Ik heb honger en trek een zak chips open. Ik neem nog een biertje en neem er een jenevertje uit de vriezer bij.
22.30 uur: Mijn vrouw wordt wakker, zegt ‘ik weet niet wat jij doet, maar ik ga naar bed.’’ Ze sloft de kamer uit. Ik wil een muziekdocumentaire zien: ‘Nowhere Boy’, ‘It might get loud’ of iets met Eddie Vedder of Jeffrey Lee Pierce.

23.30 uur: Als ik wakker schrik zie ik een meisje in een roze slipje druk aan het bellen en over haar borsten wrijven alsof ze jeuk heeft. Ik blaas de kaarsen uit, doe de kat in de schuur, zet de gourmetpannetjes in de week en ga naar bed.

Eerste Kerstdag, zoals het echt gaat


09.30 uur: ,,Hallo, daar zijn we al.’’

dinsdag 16 december 2014

Een ander deuntje

De constatering, om niet te zeggen grap, dat het voor Groningen letterlijk een bewogen jaar was ligt zó voor de hand dat ik hem achterwege zal laten. We kunnen er echter niet onderuit dat in 2014 veel vingers naar Groningen wezen en dat veel Groningse vingers terugwezen.

Dat laatste is, wat je zou kunnen noemen, een ontwikkeling.

Wij, noorderlingen, ondergingen tot voor kort immers zwijgend ons lot. Dat we dat niet meer doen juich ik toe, al moeten we nog wennen aan onze rol. De jarenlang opgekropte woede spuwen we er op dusdanige wijze uit dat elke noorderling die op televisie komt ondertiteld moet worden.

In die presentatie, realiseerde ik mij, ligt ons grootste probleem.

De Groninger is in wezen niet veel anders dan een Amsterdammer, behalve dat we onszelf slecht verkopen.

Een karaktereigenschap die er met de generaties is ingesleten, om niet te zeggen ingeramd. De oorzaak is, uiteraard, geografisch.

Wij wonen in een wingebied. De naam Veenkoloniën, om een voorbeeld te noemen, heeft dezelfde klank als Overzeese Gebiedsdelen, de Oost, de West. Je gaat erheen en je gaat erheen om wat te halen: in ons geval turf, gas, zout. Een wingebied heeft als eigenschap: iedereen wordt er rijk van, behalve jij, de inlander.

Dat doet iets met je.

Als mens.

Als Groninger.

Wat er bij ons is uitgefokt, dankzij decennia van onderdrukking en uitbuiting, is zelfvertrouwen. Dat heeft geleid tot de bekende levenshouding: ’t was niks, ’t is niks en ’t wordt niks.

We proberen het al niet eens meer.

Als er een vacature is en de Groninger voldoet aan negen van de tien criteria, dan denkt hij: dat gaat hem niet worden.

Als een Amsterdammer aan één van de tien functie-eisen voldoet, denkt hij: hé, net iets voor mij. Overbodig te vermelden dat hij de baan krijgt.

Ik groeide op in Stadskanaal. Dat was, toen Philips er nog zat, even een succesverhaal. Mijn vrienden woonden aan de Elektronikaweg, of in de Marconiflat. Inmiddels werkt iedereen bij Wedeka. Dat staat voor Werkvoorziening De Kanaalstreek. De grootste werkgever in Zuidoost-Groningen.

Dat zegt iets over een streek.

Paul Witteman beweerde dat Stadskanaal onmogelijk een genie zou kunnen voortbrengen. Hij had gelijk. Naast mezelf kom ik niet verder dan Cornelis Dopper, Geert Teis, Simon van Wattum en Henk Scholte.

Dat is niet veel in 250 jaar.

Zelfs Onderdendam doet het met Klaas Knot beter. Het restaurant in dat dorpje heeft een ster. Wij komen in de Veenkoloniën niet verder dan chips eten en dat doen we zoveel dat Tweede Kamerlid Agnes Wolbert zich grote zorgen maakt.

De Veenkoloniën zijn een beetje symptomatisch voor Groningen. Wij eten chips omdat we er niet meer in geloven. Daar gaat het mis. Want als wij het zelf niet doen, waarom zouden anderen dat wel?

Het moet dus anders.

Het klinkt misschien gek voor een Oost-Groninger, maar ik ben van het type: succes is een keuze. Ik kom uit een arbeidersgezin en begon na mijn diensttijd als drukker bij de Winschoter Courant. Al op de eerste dag, toen ik de inkt onder mijn nagels eens bekeek, wist ik: dit ga ik niet heel lang volhouden.

Zie waar ik nu sta. In Café De Sleutel. Iedereen moet naar mij luisteren en ik krijg er nog voor betaald ook.

Tuurlijk ligt het aan Den Haag, Henk Kamp, aan de NAM, aan alle kabinetten voor de huidige en nog een keer aan Henk Kamp, maar de Groninger moet ook eens naar zichzelf wijzen.

Er komt geld deze kant op. Meer dan honderd miljoen uit Europa en eerder dit jaar is 1,2 miljard euro toegezegd. Met dank aan Max van den Berg. Die riep op zeker moment dat we één miljard wilden en even later lag er 1,2. Dat ging zo gemakkelijk dat ik dacht: je had beter 2 miljard kunnen roepen. Dat dacht hij zelf blijkbaar ook, want vrij kort nadat er wat huizen in de stad stonden te schudden, riep Van den Berg: 2 miljard.

Ook dat juich ik toe, maar ik wil wel waarschuwen dat we - en deze vergelijking is niet van mezelf maar van een van mijn vrienden van de Zwarte Mannen – niet de straatmuzikant worden die telkens met zijn bakje rammelt, maar nooit eens met een ander deuntje komt.

Oftewel: we moeten plannen maken.

Goede plannen.

Wat wij moeten doen is een duikboot in het Slochterdiep verzinnen.

Dat is wat een architectenbureau voorstelde op een informatiebijeenkomst over de aanpak van centrumplan en haven van Slochteren. Het idee was: doe iets raars, dat trekt volk en volk betekent inkomsten.

Ik beken dat ik die avond naar goed Gronings gebruik ook hard heb staan lachen. Omdat we vreemdelingen liever zien gaan dan komen. Maar de architect had gelijk.

Grote industrie is een illusie, de landbouw ligt op zijn gat, de kenniseconomie is ergens anders altijd groter en bodemschatten zijn een keer op. Blijft over: toerisme en recreatie.

De rest van Nederland ziet Groningen al als een ver land en in plaats van dat we uitgebuit worden, moeten we dat gegeven uitbuiten.

De basis ligt er. Rust en ruimte, dorpjes waar in honderd jaar niks is veranderd en een wereld aan vergezichten, met als toppunt de lucht achter Oethoezen. Om het af te maken moeten we wat trekpleisters verzinnen. Unique selling points.

Een duikboot in het Slochterdiep.

Denk aan de scheve toren van Pisa, Legoland en stadion Camp Nou en ik zeg: Megadoolhof in een onderaardse zoutkoepel.

Zeg Masai Mara en Serengeti en ik zeg wildpark Fivelingo. Geef nog meer grond terug aan de natuur. Laat de wolven maar komen. Op Safari in het hoge noorden. Westerlingen op zoek naar onze Big Five: de wolf, de marterhond, ‘t wild zwien, ‘t haalf schoap en de boekou.

Creëer niet alleen een gaskenniscentrum bij Loppersum, zet er een gaspretpark naast. Met aardbevingssimulator en doedingetjes als ‘affakkelwedstrijden’, ‘maak gas met je eigen lichaam’ en seminars over zaken als ‘Hoe besteed ik de aardgasbaten wél op een goede manier’.

Als Hennie van der Most een Duitse kerncentrale ombatterijt in Kernwasser Wunderland, als John Franke de Prins Bernhardhoeve verandert in een zandsculpturenpark, dan moeten wij dat ook kunnen.

Drenten zijn echt niet slimmer.

Uiteraad heb ik ook een idee voor de stad. Aangezien niemand na bijna tien jaar zelfs maar het begin van een idee heeft over wát er precies in het Groninger Forum moet komen zal ik het maar zeggen: een gamepaleis.

Ik zie mijn zoons van 11 en 7 en ik zeg: gamen.

Daar kun je van alles omheen hangen: film, beeldende kunst, muziek, theater. Zelfs geschiedenis. Want de tijd is rijp voor eigen games. We gaan ze maken in het Forumlab.

De Groninger wil niet een game met de Terminator, maar met Staarke Derk van t Botterdaip. De groentenkweekgame Mien Toentje wordt een succes, van de avonturen van Johan Willem Ripperda moet een bloederig spel te maken zijn en de moeder aller Groningse onderwerpen is natuurlijk: Bommen Berend.

Voor Friezen is iets te verzinnen met skutsjes en kaatsen, voor Drenten iets met hunebedden gooien en Ellert en Brammert en ga zo maar door. Wij gaan games op maat maken voor het hele land.

Technisch is het mogelijk. Je moet het alleen doen.

Wat ik niet wil horen is: dat wordt niks.

Dat heb ik namelijk geleerd in stad. Ik begon in 2000 bij de Groninger Gezinsbode. Kees van Twist was net directeur van het Groninger Museum. Goed, de rekeningen klopten achteraf niet helemaal, maar de bomen reikten tot aan de hemel en iedereen kwam deze kant op. Van Joan Collins tot Gorbatsjov.

Wat ik nooit vergeet is de eerste vraag die hij aan zijn medewerkers stelde: wat wil je, wat is je droom? Die medewerkers waren Groningers en die begonnen hun antwoord natuurlijk met: …dat lukt toch niet… maar Van Twist zei: wil ik niet horen. Zeg het maar. Ik regel het.

Zo moeten wij, Groningers, gaan denken. Alleen laten we het Kees niet meer regelen, of Henk Kamp, of Jetta Klijnsma. Wij gaan het regelen. Willen is kunnen. Kunnen is doen.

We hebben een bewogen jaar achter de rug, het wordt tijd dat we zelf in beweging komen.
 
Deze column las ik dinsdag 16 december 2014 voor op de eindejaarsborrel van de provincie Groningen. Plaats van handeling: café De Sleutel in de stad Groningen. Als dank kreeg ik, naast een honorarium, een mooi boek: Werkman Leven en Werk 1882-1945. Een mooi boek.

woensdag 10 december 2014

Voorbij de Watertoren (39) – De installateur en de timmerman

Als ik klus maak ik minder rommel dan mijn zoons die chocopops eten, maar achteraf denk ik: dat had beter iemand anders kunnen maken. Mijn vrouw vindt dat gezeur. Hoort gewoon bij man zijn. Ze denkt ook dat ik een ambachtsman makkelijk level, terwijl het koude zweet me over de rug loopt als de bel gaat en ik weet: dat is de installateur.

De installateur

,,Moi.’’

,,Dag heer. Welkom in dezen dreven.’’

De man fronst zijn wenkbrauwen.

,,Woar moat ik wezen?’’

,,Dai kaante op, doar is koamer.’’

Dit deed ik goed.

,,Wat is de bedoeling?’’

Ik leg uit hoe we het gedacht hadden. Ik let op hoe hij kijkt. Voorzichtig vraag ik: ,,Kin dat?’’

,,Alles kin.’’

Dat kan twee dingen betekenen. Geen probleem. Of: kan, maar kost geld. Veel geld.

,,O ja. Doar stait n transformator. Dai willen we oet zicht. Dai woaterlaaidings mouten ook oafsloaten. Doar stond oafwasmachine.’’

,,Oh.’’

,,Den mouten ie onder vlour zeker?’’

,,Joa.’’

,,Doun joe dat ook?’’

,,Is grond dreuge?’’

,,Volgens mie wel.’’

Hij kijkt mij aan, vertrouwt het niet. Ik herinner me de kletsnatte rug van de vorige installateur.

,,Moar elektrisch is dit te doun toch? In principe is t allendig oafbreken.’’

,,Ik zal wel even zuiken mouten. ’k Mout waiten wat ik dou.’’

Heeft ie een punt. Maar het is ook weer geen deeltjesversneller die in ons huis komt. Terwijl ik aan de keukentafel een stukje intik (niet dit stukje) zie ik dat het zo wordt zoals wij het bedoeld hadden.

,,Koffie?’’

,,Mag wel.’’

Broodje eten doet ie op de zaak. Daar ben ik blij om. Ik heb niks tegen die man, maar waar moet je het over hebben aan de keukentafel?

,,Kin wezen dat ik der nait bin straks. Mout even mien zeuns ophoalen.’’

,,Hou kom ik binnen?’’

,,Achterdeure is lös.’’

,,Oal goud.’’

Uiteraard lukt het niet in een dag. Hij was later begonnen. Moest eerst andere klus afmaken: ,,Wie hebben t smoardrok op t moment.’’ De volgende dag ben ik niet thuis, maar in een dorp kun je de deur open laten. We hoeven ook geen handtekening zetten of zo. De rekening komt vanzelf.
 

De timmerman

Komt drie dagen later. Die hadden we een week eerder willen hebben, maar de timmerman kan niks als de installateur niet is geweest. En die had het dus smoardrok. De timmerman begint zoals alle timmermans beginnen als ze een huis binnenkomen en, bijvoorbeeld, de dakconstructie zien: ,,Hou hebben ze dat wel doan?’’

Ik ga me dan verantwoorden voor hoe anderen het huis dertig jaar geleden hebben gebouwd. Zoveel te nauwkeuriger hij de situatie in ogenschouw neemt, des te meer praat ik. Onzin. Als ik dat inzicht had, hoefde ik geen timmerman inhuren.

,,Doe redst die? Gai ik boodschappen doun.’’

..Neenee, moust mie helpen.’’

,,Wat mout ik doun den?’’

,,Plaanken vastholden.’’

Dat is mijn rol. Op het werk bluf je dat je de keuken verbouwt, in werkelijkheid doen de ambachtsmannen dat. Jij geeft gereedschap aan.

,,Kist doe dai kaante vasthouwen? Kin ik hier verder.’’

Dat gaat niet best. Terwijl hij de spijkers er in vijf slagen in heeft, doe ik het met twintig: ,,Oh, ik houw ook deuken in de plaanken zug ik.’’

,,Dat moet je niet doen’’, bemoeit mijn vrouw zich ermee.

,,Wat denk je dat ik probeer?’’

Halverwege de dag moet ik zandcement halen, voor een vloertje. Ik dacht beton is beton, cement, specie, geef het een naam, maar dat had ik gedacht.

,,Zeg moar bmx groen, den waiten zai t wel.’’

Ik deed bij de bouwmarkt niks anders dan ‘bmx groen’ zeggen, maar ik had net zo goed om vier kwadraatmeter lapdance kunnen vragen. Ik dacht aan die tekening van Peter van Straaten toen ik de timmerman belde en zei: ,,Wacht, ik geef die vent van de Hubo zulf even.’’

Aan het einde van de dag zit het nieuwe plafond er in. Als ik de timmerman vraag of hij morgen weer komt, kijkt hij mij aan: ,,Mörgen waark ik nait.’’

,,Dat zoldertje den?’’

,,Kist doe zulf.’’

,,Die betonvlour?’’

,,Ook nait zo moeilijk.’’

,,Moar ik mout nog schilderen.’’

,,Lopies waark.’’

De volgende dag werk ik zo goed en kwaad als het gaat het zoldertje af, stort de vloer en schilder de muren, onderwijl mijn vrouw krant en iPad leest, mijn zoons gamen en als ze naar opa en oma zijn voor een tweede pakjesavond, dweil ik, nadat ik de kwasten heb afgespoeld, nog even de geknoeide chocopops op.

woensdag 3 december 2014

Voorbij de Watertoren (38) - Zaterdagmorgen, acht uur

We zitten in de auto en we rijden ergens heen. Ergens is een plaats in Groningen, soms Drenthe, met een voetbalclub. Het is acht uur, of kwart over acht. Dat is vroeg. In ieder geval voor een zaterdagmorgen.

Hij praat, ik luister. Reyer, dat is mijn jongste zoon, kletst achter mekaar door. Over dat hij profvoetballer wil worden. Of ik dat leuk zou vinden.

,,Denk jij dat ik net zo goed word als Messi?’’

,,Waarom niet? Als je maar goed je best blijft doen. Oefenen, oefenen, oefenen. Luisteren naar Jordy, die probeert jullie beter te ma…’’

De zin afmaken is onmogelijk. Reyer luistert niet. Die praat alleen. Over dat als hij een nieuwe fiets krijgt dat ook echt een nieuwe fiets is en niet de oude van Hunter. Dat is mijn oudste zoon.

,,We zullen zien’’, zeg ik.

,,Mama heeft het beloofd’’, zegt hij.

,,Dan is het dus al goed.’’

Hij praat verder, ik kijk opzij. Of we nu naar Nieuw-Buinen rijden, Winschoten, of Veendam, ik kan de route dromen. Ik ben mijn hele leven op zaterdag op weg naar een voetbalveld. Ook ik droomde van Barcelona. Daar is dus, daar kunnen we kort over zijn, niks van terechtgekomen.

We rijden naar Nieuw-Buinen. De TomTom zegt 35 minuten. Dat lijkt me wat kort. De weg naar Stadskanaal is lang, al is het geen ingewikkeld traject. Als je de Kielsterachterweg opdraait, hoeft het knipperlicht pas na 25 kilometer weer aan, voor de afslag naar de Provinciale Weg. Daarna naar links en naar rechts en je bent er.

Als we langs het water rijden, langs het oneindige kanaal, is Reyer nog steeds aan het woord. Hij wordt in januari acht en is bezig met zijn verjaardag. Dan krijgt hij een Playstation.

,,Hoe weet je dat?’’

,,Had mama gezegd.’’

,,Oh, heeft mama dat ook al beloofd?’’

,,En ik wil FIFA 15.’’

Dit moment, realiseer ik me, moet ik vasthouden. Er komt een dag dat hij achttien is, of 28 en ik terugdenk aan de zaterdagmorgen. Wij tweeën in de auto, hij pratend, ik luisterend. Maar hoe doe je dat, momenten vasthouden? Ze gaan gewoon voorbij. Op zijn best worden het herinneringen.

Ik weet nooit of ik daar blij mee moet zijn. Herinneringen zijn gedachten over iets dat nooit meer terugkomt.

We rijden langs ‘Frascati’. Dat was een discotheek. Daar heb ik gedachten bij. Over wat ik daar deed en wat ik er beter niet had kunnen doen. Ik zou hier en daar graag een wijziging aanbrengen. Dat gaat niet. Je denkt aan hoe het had kunnen lopen. Dat maakt me een beetje droevig.

Veel is in het centrum van Stadskanaal verbouwd, maar op Hoofdstraat 38 zit nog steeds Chinees-Indisch restaurant Azië. Als Reyer vertelt dat hij Janmaat heeft gekocht en Depay, denk ik aan wat Theodoor Holman antwoordde op de vraag, ik meen van Theo van Gogh, wat hij zou doen als de wereld zou vergaan en iedereen over een uur dood was.

Chinezen.

Goed antwoord. Wat zou je anders moeten? Niks zo lekker als een bak nasi.

Als we uit de auto stappen, wijs ik op het complex van Nieuw-Buinen: ,,Kijk, net een professionele voetbalclub.’’

Glimlachend zie ik dat het pleintje tussen entree en tribune vernoemd is naar Moeke Dilling. Dat zegt hem niks, mij wel.

Ik laat hem achter bij zijn team en ga naar boven, naar de kantine. Met een bekertje koffie kijk ik over het achterland. Ook als het niet mistte, zou er niks te zien zijn.

De wedstrijd begint en ik zie mijn ouders aan komen lopen. Dat verbaast me. Het is negen uur. Dat is nog steeds vroeg. Ze zwaaien, Reyer zwaait terug. Mijn vader roept iets, een aanwijzing, hij kijkt verlegen.

In de rust gaat iedereen naar binnen, ik blijf met opa en oma op het veld. Het begint zacht te regenen.

Barcelona was mooi geweest, maar het is nog steeds Nieuw-Buinen. Ik zie dezelfde gezichten, er klinkt hetzelfde geschreeuw. Er is niks veranderd en er is alles veranderd.

De eindstand is 3-3. Het elftal van Reyer was beter. Maar dan moet je de kansen wel benutten.

We zitten weer in de auto als ik vraag of we nog even langs het huis zullen rijden waar papa vroeger gewoond heeft. Hij schudt zijn hoofd: ,,Maar waarom ben jij eigenlijk geen profvoetballer geworden?''

woensdag 26 november 2014

Voorbij de Watertoren (37) – Het lied van de wasmachine

De verhalen kennende van oudjes die een nieuwe televisie of magnetron kopen en op van de zenuwen de 280 pagina’s tellende gebruiksaanwijzing in het Pools en Oezbekistaans doorworstelen en uiteindelijk, het huilen nader dan het lachen, hun kleinzoon bellen, keek ik op van de programmaknop van onze nieuwe wasmachine.

Daar stonden geen onbegrijpelijke getallenreeksen en symbolen bij, ik las termen als: ‘dagelijkse was’, ‘outdoorkleding’, ‘babykleding’ en ‘vlekken’.

Klare taal.

Taal die ik, als man, snap.

Ook het installeren was een fluitje van een cent. Goed, het was een gewurg voor ik de transportbouten loskreeg en ik had de waterslang in eerste instantie verkeerd om, zodat het toch iets meer dan vijf minuten duurde en ik drijfnat de aanknop indrukte, maar ver voordat mijn vrouw thuiskwam had ik er zes wasjes door, zonder dat ze zei: ‘Hoe heb je dit nu weer gedaan?’

De handdoeken en kleren kwamen er in dezelfde kleuren uit als dat ik ze er in had gestopt en aan de maat bleek niks veranderd.

Wassen is in de oorsprong vrouwenwerk. Dat zeg ik niet omdat ik vind dat mijn betere helft maar één recht heeft, daar begin ik al lang niet meer over, maar zij snappen het wezen van de wasmachine beter.

Als een man de opdracht krijgt ‘vandaag even de was te doen’, propt hij negen van de tien keer alles wat in het washok op de grond ligt in de trommel, doet er een beste scheut Ariel bij - beter te veel dan te weinig – en zet hem op een willekeurig programma.

Was is was, nietwaar?

De keren dat onze wasmachine 2,5 uur lang stromen schuim uitbraakte zijn ontelbaar, evenals de verwijtende en wanhopige blikken van mijn vrouw: ‘Wat doe je nou?’

Wat en hoe ik het ook probeerde, het was nooit goed.

Het zal er aan hebben bijgedragen dat onze oude wasmachine te jong de geest gaf en dat ver van te voren aankondigde. In eerste instantie had ik het niet zo door, tot mijn moeder opmerkte dat hij wel erg veel lawaai maakte.

,,Doe gewoon de deur van het washok dicht’’, was mijn eerste reactie, ,,dan hoor je het niet.’’

Dat hielp uiteindelijk niet meer en toen het centrifugeren klonk alsof er drie kloofhamers meedraaiden en hij zo stond te stuiteren dat ik er bang van werd en de voordeur openzette omdat ik dacht dat hij er vandoor wilde, de wijde wereld in, belde ik een monteur.

Misschien was het een lager. Die konden vervangen worden.

Nee, dat kon niet.

Vroeger misschien wel. Bij het type dat wij hadden bleken de kosten van die ingreep zo hoog dat een nieuwe kopen verstandiger was.

Omdat mijn vrouw toch dag en nacht op internet zit was een wasmachine zo besteld. Normaal gesproken doen we inkopen in het dorp, maar wij wilden ook eens de ervaring van online shoppen en op een woensdag stonden er twee mannen voor de deur. De oude namen ze mee.

Hoewel dat afgesproken was, keken de heren natuurlijk wel eerst moeilijk: zit er nog water in, is hij afgekoppeld, want arbo en zo en ‘nee, anders laten we hem staan’, maar als je net doet of die informatie nieuw is voor jou, ‘oh ja, wist ik niet, natuurlijk, snap ik’, nemen ze hem gewoon mee. Voor deze keer dan.

De eerste keer dat ik hem aanzette klonk er een geluidje. Een mooi geluidje, soort riedeltje en daar werd ik blij van. Ik zette hem zoals het moest op een proefwasje, ging weer aan de keukentafel zitten schrijven en dacht na een uurtje: wat hoor ik toch?

Er klonk een lied door het huis.

Dat lied kwam van de wasmachine.

Ik kon bijna niet wachten totdat iedereen thuis was om het te laten horen. Ik wees mijn zoons op het dashboard, een kopie van die van Starship Enterprise en dat vonden ze ‘cool’.

Kijk, wees ik mijn vrouw op de begrijpelijke teksten naast de programmaknop: ,,Alleen ‘synthetisch’ en ‘super ecowas’ begrijp ik niet.’’

,,Ik wel.’’

,,Weet je wat helemaal perfect zou zijn’’, ging ik door, ,,dat ze bij sommige knoppen zetten: mannen, hier niet aan zitten.’’

,,Dat lijkt me inderdaad een goed idee’’, zei ze.

,,En het allermooiste’’, besloot ik enthousiast, ,,is een dodemansknop.’’

maandag 24 november 2014

Schrijfdagboek Milko’s bio (5) – Kill, kill



Mijn vader vroeg, toen ik bij de Groninger Gezinsbode werkte, elke week of ik nog bij FC Groningen was geweest. Hij dacht dat we zeven dagen per week met de hele redactie op het stadion zaten. Dat was niet zo.

Ik kwam er nooit. Ik schreef over cultuur, maar dat kwam niet bij hem binnen. Hij kon zich niet voorstellen dat daar droog brood mee te verdienen was. Daarbij: wat moest je ermee? Voetbal, daar draaide alles om.

Ik kan mijn vader geruststellen nu. Met een beetje geluk zit ik vanaf elke week in de Euroborg. Na de archieven van de NDC te hebben doorgespit ben ik nu toe aan wat er op de burelen van FC Groningen aanwezig is. Dat is veel. Heel veel. Ook over Milko Djurovski.

Milko Djurovski in Groningen was een geschenk voor alle journalisten die over voetbal schreven. Alleen al in het NDC-archief kreeg ik op zijn naam 644 hits. Dat is veel voor een periode van vier jaar. 644 gedeeld door vier keer 52 weken is drie keer per week in de krant. In aanmerking genomen dat er de helft van het jaar niet gevoetbald wordt, kwam hij dus zes keer per week in de krant. Dat waren niet de opstellingen.

De thematiek is overigens beperkt. Hij was geblesseerd, hij stond weer met de handen in de zij, hij scoorde weergaloos, hij wilde een transfer.

De communis opinio was even eensluidend: kan fantastisch voetballen, laat het te weinig zien, leeft er maar op los.

Groningen had gewaarschuwd moeten zijn. Het oudste artikel dat ik kon vinden, van 13 mei 1986, heeft als kop: ‘Joegoslaven wegens cafébezoek geschorst.’

Het zal geen verrassing zijn dat een van die Joegoslaven Milko Djurovski heette. Met doelman Ranko Stojic stortte hij zich op de avond voor een vriendschappelijke wedstrijd van Joegoslavie tegen toen nog West-Duitsland in het nachtleven van Bochum.

Mijn eerste gedachte was: Nachtleven in Bochum?

De bondscoach was not amused. De heren werden voor onbepaalde tijd geschorst.

Wij hebben nu goede herinneringen aan hem, maar het ging in de eerste maanden helemaal niet goed met Milko in Groningen.

De Macedoniër, toen nog Joegoslaaf, scoorde pas op 21 oktober 1990 tegen SVV (2-2) zijn eerste goal. Het wedstrijdverslag in het Nieuwsblad van het Noorden van een dag later vertelt het hele verhaal.

‘Milko Djurovski had een groot aandeel in de Groninger produktie. De Joegoslaaf, die tot dusver slechter speelde dan FC Groningen terwijl hij als individualist werd geacht beter te spelen dan zijn ploeg, leek aanvankelijk af te rekenen met zijn ondermaatse start in het in het Oosterpark. Hij zond eerst Ten Caat op maat in de diepte, waarna de kilometervreter beheerst afrondde: 1-1. En vervolgens scoorde hij zijn eerste treffer in Nederland, wat hem betreft het begin van een doorbraak naar de hogere regionen van de nationale topscorerslijst.

(…) Djurovski was uitgelaten en ook bij het publiek kwamen alle hoge verwachtingen weer los, getuige de staande ovatie. In de loop van de tweede helft zakte hij echter terug naar de anonimiteit, net als heel FC Groningen.

Zijn optredens leidden soms tot poëtische observaties. Zoals van Joost Galema in zijn verslag van Fortuna-FC Groningen in De Krant op Zondag: ‘De Joegoslavische dribbelaar Milko Djurovski sjokte over het gras als een mismoedige kolenmijnwerker, die afgepeigerd uit de nachtdienst komt.’

Hoewel het met de FC uitstekend gaat, moet algemeen manager Henk Nienhuis zich nadrukkelijk met de Macedoniër bemoeien om hem aan de club en de club aan hem te laten wennen. Ook Jan van Dijk en Jos Roossien investeren in hem.

Met resultaat.

De doorbraak komt op het trainingskamp in Marbella die winter. Het Nieuwsblad van het Noorden constateert op 12 januari 1991, vanuit Spanje: ‘Zelfs Milko Djurovski staat niet langer ter discussie, de Joegoslavische vedette is met al zijn nukken een geaccepteerd verschijnsel. (…) Iedereen beseft het: dat eigenzinnige karakter van hem veranderen is zoiets als de tandpasta proberen terug te duwen in de tube.

Journalist Bouke Nielsen ziet ook dat hij het wel kan. Als hij geprikkeld wordt: ‘…wanneer hij op de training ook maar even wordt getart, dan laat hij onmiddellijk zijn klasse blijken. Tijdens een oefeningenserie, waarbij met twee keer raken afgewerkt moet worden, scoort Djurovski na drie keer raken. Doelman Lodewijks reageert heftig: ,,Telt niet, drie keer geraakt.’’

De volgende bal jaagt de geprikkelde Joegoslaaf in een keer het kruis in en Lodewijks kan slechts machteloos toekijken.

Een andere observatie van Nielsen: ‘Djurovski staat intussen midden in de groep en toont permanent zijn gulle hart. Al staan er dertig man om hem heen in de lounge, hij bestelt voor iedereen wat te drinken. En waag het niet zijn aanbod af te wijzen. Algemeen directeur Henk Nienhuis is de goedgeefsheid een doorn in het oog, want hij is bang dat de Joegoslaaf op die wijze alleen maar profiteurs om zich heen verzamelt ,,En daarom moet je hem ook tegen zichzelf in bescherming nemen.’’’

Daarna gaat het goed, zij het niet constant. Thuis tegen SC Heerenveen (3-0) registreerde verslaggever Harrie Hesseling dat er zoveel kansen worden gemist dat het bijna hilarisch wordt: ‘De vaak onpeilbare Milko Djurovski spande hierbij de kroon. Zijn serie missers van uitzonderlijk kaliber zorgden, bij gebrek aan spanning, zelfs voor het meeste vertier op de tribunes. Toch kreeg de Joegoslaaf de bal warempel nog een keer achter doelman Swager, die eerder door Veenhof en Huizingh was gepasseerd.’

FC Groningen doet nadrukkelijk mee dat seizoen en tart de hegemonie van Ajax en PSV. Al houdt iedereen een slag om de arm. Milko Djurovski is de enige die hardop roept voor de titel te gaan. Hij was met Rode Ster Belgrado en Partizan Belgrado niet anders gewend.

Een cruciale wedstrijd is die tegen Amsterdam, in De Meer. Groningen heeft Ajax op de knieën, drukt alleen niet door. Dáár lieten de groen/witten het liggen en hoewel in mijn herinneringen Milko in die partij een half elftal vrij voor keeper Stanley Menzo zet, krijgt hij slechts een 6. Het hele elftal komt trouwens niet boven de 7 uit.

Bouke Nielsen, de verslaggever van dienst verklaarde dat later met: ,,Als je een vedette bent moet je in zo’n wedstrijd het verschil maken. Hij maakte het niet gewoon af.’’

De berichten over Milko gingen niet alleen over voetballen. Zelfs zijn rijlessen haalden de krant. Hij had een rijbewijs, maar verspeelde dat omdat hij na militaire dienst vergat het te laten verlengen. Zijn idee was dat hij het papiertje sneller hier kon halen dan via de Joegoslavische papiermolen,

Volgens Henk Nienhuis verliepen de rijlessen op bijzondere wijze: ,,Zo schijnen in Joegoslavie paarden in het verkeer zowat vogelvrij te zijn. Dus reed Milko in zijn eerste les bijna een politie te paard van de sokken. Zijn lessen verlopen nogal chaotisch, hij is vrij wild achter het stuur. Zijn rij-instructeur heeft er moeite mee om Milko enige verkeersdiscipline bij te brengen.’’

Hij slaagde overigens in een keer voor het praktische gedeelte (over de theorie deed hij twee keer), maar rijschoolhouder Herman Schomaker fronste menigmaal zijn wenkbrauwen: In Joegoslavië was hij geen fietsers gewend en tijdens de eerste lessen riep hij, elke keer als een rijwiel zijn pad kruiste: ,Kill, kill.’

Terwijl ik in de archieven zit is Zora, de tolk bij dit boek, in Belgrado. Ze gaat er de eerste contacten leggen en zal een boek meenemen. Een boek over de broers Djurovski, over hun jonge jaren, over hoe ze als kind van onder moeders rokken naar het internaat van Rode Ster Belgrado gingen. Dat gaat ze vertalen en dat zal een belangrijke basis worden voor mijn boek. De tijd van Milko in Groningen is goed gedocumenteerd, maar wat daaraan voorafging, daar ben ik erg nieuwsgierig naar.

O ja, alles in de Euroborg ademt voetbal en overal zie je de kleur groen. Zelfs op de sandwiches.

Foto zonder verhaal (10)


woensdag 19 november 2014

Voorbij de Watertoren (35) – Ik wou dat ik Jimmy Page was

                                       Jimmy Page (foto van Twitter: @History_Pics)

Er is een foto van Jimmy Page van vroeger die moeilijk te rijmen is met de Jimmy Page van nu. De jonge versie zit in de kleedkamer met een fles Jack Daniel’s aan de mond. Dat staat haaks op de man die ik ken uit de documentaire It might get loud.

Daar is Jimmy Page een innemende, zachtaardige verschijning; beschaafd formulerend, een minimum aan accent en met een aanstekelijke lach. In één aspect onderscheidt hij zich van het gemiddelde Anbo-lid.

Hij is gitarist.

Wat hem en Jack White en The Edge, de andere geportretteerden in de film, kenmerkt is dat ze wild worden als ze iets met zes snaren in de handen hebben. Liefst een elektrische. Tuurlijk, compositie, ritme en melodie zijn belangrijk, maar het is pas wat als honden en katten op de loop gaan.

Er zijn beelden van vroeger, van hoe hij tekeergaat, hoe hij bij de Yardbirds een strijkstok gebruikt. Daarin verschilt hij in niets van White die het liefst vioolsnaren monteert. Die kunnen tegen een stootje. Er is een still van een van White’s gitaren. Er zit bloed op.

The Edge gebruikt een manshoge regelunit die evenveel stroom gebruikt als een Groningse provincieplaats. De documentaire heet niet voor niets: ‘Het kan wat lawaai geven’.

De eerste vraag die mijn gitaardocent mij een jaar geleden stelde was: is er een leuk liedje dat je wilt leren? Ik zei meteen ‘Stairway to Heaven’. Kon dat?

Dat kon, alleen niet direct.

Inmiddels ben ik zover dat ik het intro beheers. Niet vloeiend, maar als ik ergens op visite ben en daar is een gitaar, dan kan ik die pakken en dan zullen mensen zeggen: ‘Hé…’

Wat Page, White en The Edge nog meer verbindt is dat ze leerden spelen door het toerloos te doen. Ze begonnen en hielden niet meer op. Niet om beroemd te worden. Omdat het leuk was. Om beter te worden.

De jongenskamer van Jack White stond vol instrumentarium. Zo vol, dat er geen plek meer was voor een bed. Hij sliep op een matje tussen twee drumstellen.

Page nam zijn gitaar zelfs mee naar de kunstacademie. Kon hij in de pauze oefenen. Tot het ding werd afgepakt. Het argument: geen hogere cultuur.

Jimmy Page schreef muziekgeschiedenis. Waarom Stairway to Heaven zo goed is, komt door de spanning. Dynamiek en afwisseling. Hij omschreef het als: licht en schaduw. Gefluister in het onweer.

Ik kan de documentaire keer op keer bekijken. Het verveelt nooit, alleen denk ik bij de aftiteling: misschien had ik beter zelf een uurtje kunnen oefenen.

Door de film ben ik van Jimmy Page gaan houden. Ik wou dat ik Jimmy Page was. Om het plezier dat hij uitstraalt. Jimmy Page is een levensles: doe wat je leuk vindt. De man is nu zeventig, zijn beleving is die van een jongetje dat een nieuw Matchbox-autootje uitpakt.

Er is een scène waarin hij het intro uit ‘Whole Lotta Love’ speelt. Je ziet de glimlach bij de anderen verschijnen. Het is de muziek die ze op hun slaapkamertje draaiden en nu staat de man himself voor hun te spelen. Achteloos.

Ik wil Stairway to Heaven leren. Daar ga ik de rest van mijn leven aan wijden. Aan het volbrengen van een acceptabele uitvoering. Op mijn eigen gitaar. Akoestisch. Nu ja, elektrisch versterkt.

Jimmy Page ontroert als hij uit zijn immense platenkast het singletje van Link Wray haalt. Diens nummer ‘Rumble’ is een ijkpunt voor de Led Zeppelin-gitarist. Feilloos luchtgitaart hij mee en legt halverwege uit dat Wray aan zijn versterker rommelt en een ‘wopwopwop’ toevoegt.

Op zoek naar een uitvoering van Stairway to Heaven stuitte ik op YouTube op de versie van Ann en Nancy Wilson van Heart (video), met de zoon van John Bonham op drums en wat Foo Fighters. Dat was in het Kennedy Center, alwaar Led Zeppelin werd geëerd. Zo mooi dat Robert Plant de tranen in de ogen staan. Jimmy Page lacht. Hij pakt weer een Matchbox-autootje uit.

Het is moeilijk voor te stellen dat, zoals Barack Obama het in de bijbehorende speech aanstipte, Jimmy Page ooit hotelkamers kort en klein sloeg. Waarschijnlijk na die fles Jack Daniel’s.

Ook de versie van Heart kan ik keer op keer bekijken. Het verveelt evenmin. Al is dat nog meer vanwege Nancy Wilson.

woensdag 12 november 2014

Voorbij de Watertoren (35) – Soms zie ik op tegen de dagen

Soms zie ik op tegen de dagen. De dag die voor me ligt, de volgende dag, de rest van de week. Alle dagen.

Dat ligt niet aan de dagen. Die zijn al jaren hetzelfde. Het ligt ook niet aan de dingen van de dag. Het ligt aan mij. Hoe ik me voel. Al kan ik niet uitleggen wat er is.

Mijn lichaam voelt vermoeid, brak. De griep gaat rond, de oudste zoon hoest en de jongste ligt met ‘bonkjes in mijn hoofd’ op de bank, niemand is fit, dus daar zal het mee te maken hebben, maar misschien is het andersom. Dat ik tegen de dagen opzie en daardoor alle pijntjes en kuchjes voel. Zou kunnen. Je weet het niet.

Ik denk aan de dag die voor me ligt, aan de rest van de week, aan wat er niet klopt, niks doet het, dit gaat niet goed, dat niet, hoe krijgen we het in godsnaam allemaal weer rond en dan denk ik: tja.

Soms haal ik die gedachte niet eens. Dan denk ik niks. Dan laat ik gebeuren wat gebeuren moet en merk dat de dingen voorbijgaan, zonder dat het me lukt er iets van te vinden. Blijheid, tevredenheid, genoegdoening? Mwoah. Zelfs boos worden lijkt zinloos. Gaat het goed, gaat het goed. Gaat het niet goed, ook dat komt voor. Betekenis is een rekbaar begrip. Hebben we ook maar verzonnen. Ik ben nergens meer bij.

Zelfs de koffie smaakt niet.

Een vriend van mij zegt te pas en te onpas: n mins is gain eerappel. Een mens is geen aardappel. Geen idee wat het betekent, maar soms voel ik me een aardappel.

Misschien past het bij het jaargetij. Zou kunnen. Er zijn meer mensen die in de hersft inzakken. Dat is één op één te verklaren. Minder licht, minder zin.

Een kunstenaar heeft een vroege periode, een blauwe periode, een mens heeft soms een mindere periode.

Maar ik hou van de herfst, de donkere dagen, het langzaam afscheid van de zomer, het opmaken voor de winter. Als ik door het land rij, langs de akkers van Groningen en de bomen van Drenthe en ik zie de kleuren, het licht en de lucht, dan verbaas ik me oprecht over de wonderlijke wereld van het leven. Zoiets verzin je niet.

Soms, als ik langs de wereld rij, ga ik terug in de tijd. Dan denk ik aan vroeger, aan de jaren van mijn jeugd. Daar denk ik vaak aan. Aan wat ik deed, wat ik droomde, hoe ik me voelde. En of dat wat ik nu voel, hetzelfde is als toen. Maar als kind keek ik nooit tegen de dagen aan.

Er was wel eens wat, maar ik heb niks gemist. Ben nooit iets tekort gekomen. Behalve een keer met Sinterklaas. Toen wilde ik een radiografisch bestuurbare auto. Ik kreeg er een met een snoer. De voorwielen konden niet draaiden. Dat was een minder moment. Al is me dat altijd bijgebleven, de laatste die mag zeuren ben ik. Toch zeur ik.

Als ik de bomen voorbij ben, zie ik weer op tegen de dag die voor me ligt, de volgende dag, de rest van de week. Alle dagen.

Soms denk ik daarom dat ik mezelf voor de gek hou. Dat ik helemaal geen herfstmens ben. Dat ik wel kan denken dat dat zo is, maar daarmee voorbij ga aan mezelf. Aan wie ik werkelijk ben. Dat ik allesbehalve een opgewekte man ben. Dat ironie en scherts een masker zijn. En dat daarachter, als ik eerlijk ben, een sombere man schuilgaat. Een chagrijn. Een negatieveling. Een bange man. Logisch dat je dan tegen de dagen opziet.

Hoe ik mezelf zie: ik ben niks, ik kan niks. Geen grap, dat denk ik echt. Een rare man. Onnozel. Naïef. Een enkele keer maak ik iets waarvan ik denk: mwoah. Het meeste is niks. Ook dit stukje niet, laten we eerlijk zijn. Waarom ik het dan schrijf, op de blog zet?

Geen idee. Je moet wat.

Of beter: wat moet je anders?

Mezelf aan de haren uit het moeras trekken, ja. Maar dat lukt niet altijd. Het enige wat troost geeft als ik opzie tegen de dagen is dat alle dagen ook weer voorbij gaan.

woensdag 5 november 2014

Voorbij de Watertoren (34) – Er ligt een zakje xtc achter mij

De kans dat ik van mijn vrouw mag is klein, maar als ik op het werk ben denk ik onophoudelijk aan de xtc van de stagiaire. Het is niet zo dat we een junk op de redactie hebben, ze had ze mee om te laten testen bij een of andere instantie. Sindsdien ligt achter mij, op haar bureau, een zakje met pilletjes. Klaar om gebruikt te worden. Er is niets dat me tegenhoudt. Van haar mag ik wel.

We verbazen ons wederzijds. Ik over het feit dat een ogenschijnlijk keurige jongedame (een oubollige omschrijving, maar bij elke andere kwalificatie gaan de alarmbellen bij mijn vrouw rinkelen) zomaar xtc koopt. Zij omdat het de eerste keer is dat een 49-jarige zelfs maar in de buurt van drugs is. En ik heb alleen het zakje nog maar aangeraakt.

Een collega haalde zijn schouders op. Is zich iets meer bewust van het feit dat de jeugd van nu er vertrouwd mee is. Al groeide hij net als ik op in een tijd en in een regio waar dit soort dingen niet voor het grijpen lag: ,,We dronken bier tot we er bij neervielen. Daarna nog een paar borrels om het af te maken. Verder hadden we ja niks.’’

Er gaat bijna geen dag voorbij of ik vraag de stagiaire naar de xtc. Jij weet dus waar je dit kunt krijgen? Ja. Is het duur? Nee. Vijf euro per pil. Gebruik jij dit vaak? Heel soms. Is het wel goed spul? Ja, dat had de test bij de instantie aangetoond. De ene pil was zwaarder dan de ander, maar alles geschikt voor consumptie. En, de belangrijkste vraag: wat gebeurt er met je?

Je wordt er gelukkig van.

Een andere collega riep dat wat ook mijn eerste gedachte was: ,,Dan moeten alle Groningers aan de xtc!’’

We zijn op een punt aangekomen dat bier drinken niet meer helpt. Wil je iets voelen, moet er minimaal een halve krat achterover. Of meteen aan de borrel. Zelfs dan. Pas na vier jenevers begint het te komen. Terwijl een half pilletje zou volstaan. Al maakte de stagiaire de nauwelijks vleiende opmerking dat ik vast meer aan kon.

,,Misschien’’, zei ik, ,,ik ben honderd kilo.’’

,,Echt?’’

,,Helaas wel. Maar ik heb ook zware botten.’’

Ik zou best willen, maar ik durf niet. Alleen als er een ambulance met draaiende motor voor de deur staat. Mijn lichamelijke conditie is dramatisch. Ik sport nauwelijks, drink meer dan verstandig is en schuif soms hele knoflookworsten en zakken chips naar binnen. Dat hoor ik dan ook als mensen mij na lange tijd zien. Je bent veranderd in het gezicht, is de meest vriendelijke opmerking.

Ik ben bang voor mezelf. Bang dat ik neerval, schuim op de bek. Of een hartaanval krijg, dan wel van pure vreugde met mijn hoofd door een computerscherm of muur ram. Het is daarom dat ik dagelijks met een mengeling van doodsangst en begerigheid naar die pilletjes kijk. Verboden vruchten. Verboden, maar evengoed een vrucht. Ik weet nu wat er door Eva heen ging.

Omdat de term ‘gelukkig’ rekbaar is en ik in die emotie wisselende ervaringen heb, vroeg ik nog even door: ,,Wat voel je precies?’’

Dat bleek een bijzonder prettig gevoel te zijn, dat, als het begon, vanaf je tenen door je hele lichaam omhoog trok. En je vond alle mensen om je heen lief. Je ging ontzettend van iedereen houden. Daarna ging mijn fantasie op de loop en stelde ik me voor dat dat houden van heel ver ging. De remmen los, zeg maar. Dat was volgens de stagiaire niet zo. In ieder geval niet bij haar. Zij is Drentse en sowieso niet gericht op vreemden.

Zoals we al dachten: net iets voor ons, Groningers. De nadelen zijn immers te verwaarlozen. Als het uitgewerkt was, werd je er volgens de stagiaire depressief van. Maar dat waren we al.

De angst voor het onbekende, dat deel van mijn bewustzijn dat me beschermt en zegt ‘zou dom zijn’, weerhoudt me ervan de pilletjes te pakken. Maar zo lang zij nog bij ons is, blijf ik er mee bezig. En ik heb binnenkort weekenddienst. Dan zit ik twee dagen alleen op kantoor. Helemaal alleen. Met achter mij dat zakje.

dinsdag 4 november 2014

De laatste boekverkoper


Erik Kweksilber nam zaterdag 1 november 2014 afscheid. Hij was 37 jaar lang eigenaar van Boekhandel Godert Walter in de Oude Ebbingestraat. Zijn vrouw Hanneke en hij werden uitgeluid door tout Groningen. Kweksilber kreeg daarbij de Erepenning van de stad. Een aantal mensen sprak daarbij enige woorden. Dit was mijn bijdrage.

Met het afscheid van Erik Kweksilber verdwijnt de laatste boekverkoper uit de stad. Een man
van een uitstervend ras. Een archetype die je met winkel en al zo in een oude Joodse wijk in
New York kunt neerzetten. Als ik bij hem ben sta ik in een Woody Allen-film. Zijn kantoortje
is de enige plek waar ik koffie heb gedronken die ik qua smaak zou willen omschrijven
als ‘neurotisch’.

Ik kwam er meestal lichtelijk verward weg. Een kopje koffie bij Erik gebruikte ik om wat
wijzer te worden, om iets te toetsen, vragen of ik het wel goed zag. Maar de gesprekken
waren redelijk saai. We waren het overal over eens. Als het over stadse aangelegenheden
ging, meer precies de wereld van de cultuur en nog meer precies de wereld van de literatuur
en er was weer een hype, kwestie, of iets met de PvdA en ik vroeg: ,Erik, ben ik nu gek of...’
dan stelde hij me gerust.

Dat vond ik grappig want het verschil in onze achtergrond kan niet groter zijn. Als je als
Veenkoloniaal een plekje wilt tussen de stadse intelligentsia, dan moet je je daarheen
knokken. Jan Teuben, emeritus hoogleraar anorganische chemie en broer van de zingende
melkboer uit Winschoten, benoemde dat eens: ‘Wij komen van klei en veen, wij moeten van
ver komen. Hij is er al. Hij was er altijd al.’

Als ik weer een boek presenteer krijg ik van Jan en zijn vrouw Jannie een maaltje droge
bonen. Om stamppot van te maken. Als ik van Erik iets krijg is dat een boek. Een titel die ik
in de verste verte niet verwacht. Nescio, Joseph Roth en ‘Leo Vroman, Tekenaar’. Als ik die
uitgave moet omschrijven kom ik niet verder dan ‘apart’.

Dat ik op zijn afscheid aanwezig was, zegt alles over mijn band met Erik Kweksilber. Ik
heb drie prijzen gewonnen. Het Kees Stip Dictee haalde ik op eigen kracht, de andere twee
werden toegekend en beide keren zat hij in de jury. Zowel bij de eerste Groninger Persprijs
in 2008 als bij Het Beste Groninger Boek in 2011. Op het moment dat Erik en Hanneke uit
werden geleid, vond de bekendmaking plaats van de winnaars van het Beste Groninger Boek.
Ik had twee ingezonden, voor elke categorie één. Maar daar was ik niet bij, want Erik zat niet
in de jury.

Toen ik vroeg of hij niet bang was dat dat zou opvallen, maakte hij een opmerking die ik niet
zal herhalen. Als Oost-Groninger hou je dat voor je.

Met die Groninger Persprijs zadelde hij mij overigens op met een probleem. Ik ontkom er
niet aan zitting te nemen in het genootschap dat jaarlijks die onderscheiding uitreikt en als ik
mijzelf ergens ongeschikt voor acht, dan is het wel daarvoor.

Agnes van Gelder, de weduwe van Godert Walter noemde hem ‘die kleine Joodse
boekverkoper. Er zijn veel mensen in de stad, zelfs die boeken lezen, die denken dat Erik
Kweksilber Godert Walter heet, maar dat is niet zo. Ik interviewde Van Gelder voor De
Parelduiker en toen zei ze dat ze zo dankbaar was dat die kleine Joodse boekverkoper de
winkel heeft gemaakt tot wat ie nu is. Die term moest ik van hem uit het verhaal halen. Hij
vond het verschrikkelijk, maar hij kan nu geen kant op, dus ga ik hem lekker nog een keer zo
noemen.

En zij had gelijk. Erik Kweksilber heeft Godert Walter gemaakt tot wat het is: een winkel
waar ik de boeken vind die ik zoek. Van ‘Lake Wobegon Days’ tot ‘Die Moorsoldaten’. Hij
hoeft ze niet te bestellen, ze staan al in de kast.

Het zal moeilijk zijn hem op te volgen. Mijn eerste gedachte toen ik hoorde dat er mensen
waren die het toch gingen proberen was dan ook ‘dat wordt niks’. Al ligt dat vooral aan mijn
achtergrond. Daarom wil ik de mannen een eerlijke kans geven. Niet alleen dat, ik trek dat
door naar een wens, een opdracht: zorg dat Erik Kweksilber niet de laatste boekverkoper is.

zondag 2 november 2014

Lagen in Stad - El Pielemosie

Het boek Lagen in Stad werd gisteren verkozen tot Beste Groninger Boek in de categorie non-fictie. Een aantal schrijvers heeft daarin een fictief verhaal aan de hand van een voorwerpen dat ergens in de stad is gevonden. Dit is mijn bijdrage aan de hand van een insigne met de afbeelding van een man met een enorme piemel.



 
 
El Pielemosie

 
Alle vrouwen waren het er over eens. Zijn ogen, daar ging het om. Van het helderste blauw ooit bij een man gezien. Dwingende ogen, betoverende ogen. Ogen die een belofte verborgen hielden en die maakten dat ze als een blok voor hem vielen. De eerste keer dat Johanna hem zag, toen hij plots in de deuropening van café De Gezellige Kater stond, liet de waardin een dienblad met tinnen bekers vallen. Gerben keek op. Zijn vrouw liet nooit iets vallen.

Als het warmer werd en de dagen langer en de wind niet, zoals gebruikelijk, uit het noordoosten kwam, maar uit het zuiden, waaiden er vreemde vogels de stad Groningen binnen. Ze kwamen van heinde en ver, gingen gekleed in kleurige gewaden en spraken vreemde talen. Het waren ambachtslieden, handelsreizigers, troubadours, gelukzoekers, predikers. Mannen en soms vrouwen, die een onbekende wereld meebrachten; verpakt in fijne stoffen, kruiden, specerijen, verhalen, muziek en soms, problemen. El Pielemosie, zoals de Groningers de man met de blauwe ogen zouden noemen, was een van hen. Ook hij kwam iets brengen.

De Gezellig Kater bevond zich aan het Kattendiep, dat toentertijd, in de jaren zeventig van de vijftiende eeuw, nog echt een kanaal was. Het café annex logement was het eerste etablissement dat een reiziger zag als hij van die kant Groningen binnenkwam. Ook in die dagen was het in de Noord-Nederlandse havenstad een komen en gaan van mensen en het was niet zo dat de stadjers geen vreemdelingen gewend waren; deze man was echt anders.

‘Misschien is hij niet te vertrouwen’, sneerde Keetje de Weduwvrouw naar de aanwezige mannen, ‘maar hij heeft iets wat jullie nooit zullen krijgen.’

‘En wat dan wel?’, snauwde Boelo, die getuige zijn dikke buik, rode neus en pafferige ogen meer dronk dan goed voor hem was.

‘Stijl.’

Hij had wel iets van een zigeuner en moest van heel ver zijn gekomen. Zijn beige uniform vertoonde slijtplekken en op zijn cape was het stof van alle wegen verzameld. Een soldaat of officier zou er echter nooit zo slordig bijlopen. Een doedelzak paste evenmin bij een man onder de wapenen. Muzikant dus, troubadour.

‘Maar wel een echte meneer’, vond ook Johanna.

‘Je bedoelt een echte sjap’, schamperde Gerben, ‘een blik op dat insigne en je weet genoeg.’

Ondanks de twijfels heetten ze de vreemdeling naar goed Gronings gebruik een hartelijk welkom. De stad lag in een uithoek van het land en het was een stad in uitbreiding en een ieder die zijn steentje wilde bijdragen werd met alle egards ontvangen. Er werd druk gewerkt aan een nieuwe stadswal, er kwamen aan de zuidoostkant huizen bij, voorbij de Oosterstraat en Peperstraat en in het centrum werd druk gemetseld en getimmerd aan een majestueuze toren, opgetrokken uit Bentheimer zandsteen. Een monument voor de heilige Martinus. Na gedane arbeid was er behoefte aan ontspanning. Een borrel, een lied, of een goed verhaal en er werd gedronken en gedanst. Dus was er plek voor een muzikant.

De Gezellige Kater was een van de cafés waar het volk zich vermaakte. Gerben en Johanna waren de uitbaters. Ze waren halverwege de twintig en zagen een zonnige toekomst. Het idee was een kapitaaltje op te bouwen, zodat Gerben in zaken kon gaan en zijn vrouw de handen vrij had voor het moederschap. Ze wilden veel kinderen. De voorziening, het lot, of wellicht de Lieve Heer zelf had het huwelijk evenwel nog niet met een vrucht bezegeld. Tot hun beider verdriet, al bleven ze hoopvol. Ze bleven hard werken en ze bleven dromen.

Elke man, wie hij ook is en waar hij vandaan komt, is een drinker en dus een klant. Iemand die voor omzet zorgt en zo keken ze tegen El Pielemosie aan. Dat hij op een bijzondere manier zijn rekening zou betalen, daarvan hadden ze geen vermoeden, al zat de waard in de goede richting met zijn opmerking over het insigne, dat aan een ketting om zijn nek hing en de vorm had van een grote stijve piemel.

Het was geen voorbijganger. De doedelzakspeler nam zijn intrek in een van de kamertjes, bleef daar de hele dag en kwam tegen het einde van de middag, als het werkvolk langzaam binnendruppelde, naar beneden. Uiteraard sprak de man geen woord Nederlands, laat staan Gronings, maar hij kende goocheltrucs en zong, zichzelf begeleidend op het instrument.

‘Hij spreekt met zijn ogen’, zei Johanna.

‘En met iets anders’, zei Gerben.

Zijn liederen waren doordrenkt met weemoed. De Groningers verstonden er niks van, maar het riep een verlangen op naar iets dat ze niet kenden en elke avond kwamen er meer en meer mensen naar het Kattendiep, om te luisteren naar de zigeunerman met zijn blauwe ogen. Dat leidde al na een week tot een overeenkomst. El Pielemosie mocht gratis logeren zolang hij bleef spelen. Zijn enige maaltijd per dag betaalde hij met de muntstukken die het publiek in zijn hoed wierp. En het waren niet alleen mannen die luisterden, vooral vrouwen vonden de weg naar Gezellige Kater en omdat de wind die zomer lang uit het zuiden bleef komen was het alle dagen feest.

De mensen raakte nieuwsgierig naar de man achter de muziek. Wat was zijn verhaal? Omdat hij niet meer dan een paar woorden sprak, moesten ze daar naar gissen. Totdat Jan de Kwakker, die zijn brood verdiende als drekmenner, dacht te weten wie de Groningers voor zich hadden. Dit moest de man zijn over wie de wildste verhalen de ronde deden, vooral vanwege die ene eigenschap. De reden dat ze hem El Pielemosie gingen noemen. Hij was bijzonder groot geschapen. Zijn geslacht zou van bovenmenselijke afmetingen zijn. Dat verklaarde in ieder geval de afbeelding op het insigne en De Kwakker waarschuwde dat alle mannen goed op hun vrouwen moesten letten.

‘En…’, voegde De Kwakker er geheimzinnig aan toe, ‘hou dat insigne in de gaten. Daar is iets mee. Vooral met die punt. Als een vrouw er mee wordt geprikt, heb ik gehoord, raakt ze zwanger van een kind met zwart haar en blauwe ogen.’

De mannen uit de zuidoosthoek van de stad namen zijn geklets meestal maar voor half waar, Gerben werd er dit keer echter onrustig van: ‘Jij praat wat je vervoert.’

‘En dat is?’

‘Poep.’

De Kwakker had inderdaad een rijke fantasie. Vooral met een wijntje te veel op. Hij beweerde in zijn jonge jaren veel te hebben gereisd. Tot achter de horizon, waar mensen woonden die zo zwart als roet waren. De drekmenner vertelde over vrouwen met giraffenekken, over een geel ras, dat een muur had gebouwd die over alle bergen ging. Ook was er een streek waar de mannen jurken hadden en de vrouwen snorren. Achter immense vlaktes waar niets wilde groeien behalve geel zand, woonden koningen met duizend vrouwen en El Pielemosie kwam, zo zei hij, uit die wereld. Dat moest wel.

Het klonk als een sprookje, maar afgaand op hoe de vrouwen van Groningen zich gedroegen in de buurt van de zigeunerman zou het waar kunnen zijn. Er was een vaste schare fans die zich elke avond onder aanvoering van Knappe Keetje rond zijn stoel groepeerde. Zij lieten op niet mis te verstane wijze blijken dat ze wel eens wilden weten of dat wat er over hem werd verteld waar was. Ze toonden hem hun enkels en gaven zelfs een inkijkje in hun decollete.

Gerben lette elke avond scherp op zijn vrouw, of zij misschien ook in de ban raakte. Sinds zijn entree, toen zij het blad met tinnen bekers had laten vallen, was er iets veranderd, al kon hij er geen vinger achter krijgen. Terwijl vrijpostige bezoeksters niet onder stoelen of banken staken wat ze met die El Pielemosie van plan waren, gedroeg Johanna zich net als anders. Ze keek soms scherp naar de doedelzakspeler, maar dat deed ze ook naar andere aanwezigen. Overdag bleek er op het oog evenmin aanleiding tot ongerustheid. De gast sliep een groot deel van de dag, ging zelden de stad in en als ’s avonds de laatste noot had geklonken, pakte hij een fles wijn en vertrok naar zijn kamer.

De waard bleef niettemin op zijn hoede. Johanna was een mooie vrouw. Het zou niet de eerste keer zijn dat een andere man naar haar hand dong. Ze kwamen echter zelden bij elkaar in de buurt. Het enige moment waarop er iets zou kunnen gebeuren was als Gerben bij leveranciers of de brouwerij langs ging om bestellingen te plaatsen. Maar dat was voor in de middag en dan deed zijn vrouw de was en lag de vreemdeling nog in diepe rust.

De zigeunerman gedroeg zich in het geheel niet, zoals De Kwakker had voorspeld, als de man die alle vrouwen van Groningen ging schaken. El Pielemosie reageerde nauwelijks op geflirt. Al wat hij het gewillige vrouwvolk schonk was een verlegen lach, een handkus, of een knipoog. Geen van de dames mocht mee naar zijn kamer. Dat hadden Gerben en Johanna trouwens ook niet goedgekeurd. Ze hadden een nette zaak en dat moest zo blijven. Wie wat wilde deed dat maar thuis of in een steeg.

‘Misschien houdt hij niet van vrouwen’, opperde Boelo.

‘Jullie letten niet goed op’, bezwoer De Kwakker.

Ze keken op dat moment jaloers hoe Knappe Keetje naar El Pielemosie lonkte. Daar konden zij alleen maar van dromen. Maar wat er ook gebeurde, de doedelzakspeler liet zich niet verleiden. Zelfs niet op de laatste dag, toen er een einde aan die lange hete zomer kwam en de zon alweer achter de huizen opkwam toen de laatste klant het café uit strompelde. Het was een bijzondere avond geweest. Een ieder leek te voorvoelen dat de vrolijke dagen voorlopig voorbij waren. Het was al eind september, de wind uit het zuiden ging langzaam liggen, maakte plaats voor de Noordooster die een nieuwe winter inleidde en het bonte volkje, de handelsreizigers, de kruidendokters en muzikanten, besloot dat het tijd was om verder te trekken.

Ook El Pielemosie stond op een dag beneden. Met een ‘goidag luu’ met een zwaar oosters accent nam hij afscheid. Hij gooide zijn plunjezak op zijn rug en vertrok te voet. Hoewel ze goede zaken hadden gedaan, kon Gerben een gevoel van opluchting niet onderdrukken. Eind goed al goed. Maar hij had het nog niet gedacht, of er trok een rilling over zijn rug. Er was iets vreemds aan de doedelzakspeler geweest die morgen. En net toen de zigeunerman aan het eind van het Kattendiep de hoek omging, wist hij wat. Het insigne dat om zijn nek hing was verdwenen.

‘Zag je dat?’, vroeg hij.

Johanna gaf echter geen antwoord en liep langs hem heen naar binnen, de handen stevig geklemd om een metalen voorwerp, onzichtbaar voor Gerben verborgen in haar schort. Ze voelde dat ze een kleur kreeg.