zondag 30 maart 2014

Jeffrey Lee Pierce, by Bill Mensema

Voor de liefhebbers, dit is het verhaal wat Bill Mensema over Jeffrey Lee Pierce schreef, het verhaal stond in het zomernummer 2010 van HP/De Tijd.





Denver, Colorado, 1996

 

Onlangs las ik een boek van Jeffrey Lee Pierce, de zanger van de legendarische Gun Club. Begin jaren 80 creëerde deze band haar eigen vorm van de klassieke thema’s van seks, drugs en rock’n’roll: voodoorock, swamprock, trashrock in overdrive. De band toerde de hele wereld over. Ze speelde overal. In Nederland zag ik de Gun Club in Rotterdam tijdens het Pandora festival, in Paradiso in Amsterdam en diverse malen in het Groninger jongerencentrum Vera waar ik in die tijd werkte.

Ook buiten het podium bleven Jeffrey Lee Pierce en zijn bandleden hun zelfgekozen vorm trouw. Ze zopen erop los. Ze snoven erop los.

In de schaarse rustmomenten tussen de bedrijven door schreef Jeffrey Lee Pierce over wat hij double exposure noemde, over hoe je gelijktijdig je werkelijke leven beleeft en de celluloid versie ervan, zoals het zich in je hoofd afspeelt.

 
De vuile rat!

 
Hij verwoordde dit idee eerder dan ik. En nog veel beter ook. Ik haat de bastaard hierom.

En ook omdat hij ooit eens met hetzelfde meisje als ik gevreeën heeft. Overigens niet gelijktijdig.

 
Die rancune is zinloos nu. Jeffrey Lee Pierce is dood en begraven. Op 37-jarige leeftijd is hij bezweken aan levercirrose.

Hij crepeerde in Salt Lake City, Utah, op dezelfde avond dat ik met tranen in de ogen naar de film ‘Hiroshima monamour’ zat te kijken, in een Motel 6 in Ogden, hemelsbreed niet meer dan tien kilometer verwijderd van het ziekenhuis waarin hij toen lag.

Op het moment dat Jeffrey Lee zijn laatste adem uitblies, begon een in de auto voor mijn motelkamer opgesloten hond te huilen. Het geblaf hield niet op. Ik vervloekte de hond eerst drie uur lang, voordat ik het echt zat was en de hotelmanager opbelde met het dringende verzoek iets aan deze werkelijk niet langer te tolereren situatie te doen.

Aan de hand van het kenteken van de auto bepaalde de hotelmanager het kamernummer van de eigenaar van de hond. Bleek het nota bene de kamer naast de mijne te zijn. Het baasje van de hond had niets gehoord. Niet te geloven. Uiteindelijk mocht de hond mee naar zijn kamer, waar het eerlijk gezegd verder muisstil bleef.

Tot de volgende ochtend, toen het gedonder rond een uur of zes opnieuw begon.

 
De avond tevoren was ik vanuit Ogden naar de oevers van de Great Salt Lake gereden. Vlak weideland, in keurige blokjes van elkaar gescheiden door sloten. Veel kleine boerderijtjes en huisjes van ouders, die naast de kinderen zijn gaan wonen, na eerst het boerenbedrijf aan hen te hebben overgedragen. Het had net zo goed de Noordoostpolder in Nederland kunnen zijn.

Aan de oever van het tot de laatste druppel toe verzilte meer zag ik alleen maar gele en witte schuimvlokken. Verder was er niets. Geen zeilboten op deze vroege lente avond. Geen zeemeeuwen die overvlogen. Niets. Alleen schuim en de vaal schijnende zon die elk moment onder zou gaan.

Ik draaide me om en zag de machtige Rockies als granieten reuzen uit de aarde omhoog rijzen.

Mijn adem stokte.

 
Tezelfdertijd werd de hand van de in coma liggende Jeffrey Lee door een verpleegster van Aziatische afkomst gegrepen.

 

-        Ik ben hier, fluisterde ze.

-        Godzijdank, dacht Jeffrey Lee.

 
Het leek me toe dat de RockyMountains hier minstens 400 meter hoog zijn. Het waren bijna geen bergen meer. Het was één een enorme wal, een muur van graniet. Het sloot Utah af van de rest van de beschaving.

Zo hadden de Mormonen het natuurlijk oorspronkelijk ook bedacht. Hier wilden ze zich afzonderen van het puriteinse Amerika van de 19e eeuw. In deze woestenij – ingeklemd tussen de Rockies en de Great Salt Lake – vonden ze de ruimte om hun waanzin tot werkelijkheid te verheffen.

Al hun vroomheid komt immers voort uit wellust. Geile oude kerels die hun poten niet thuis konden houden. De door de Mormonen gepraktiseerde polygamie resulteerde maar al te vaak in hoogzwangere meisjes van amper 14 jaar oud.

Vanuit al dat zondige zwart ontstond er het vrome wit dat de Mormonen tegenwoordig zo typeert. Zoals de dag alleen maar waarde kan hebben als er eerst een nacht geweest is.

 
Jeffrey Lee’s haar was ook wit. Albino wit. Hij had het laat in de jaren 70 al zo geverfd, toen hij nog voorzitter was geweest van de Amerikaanse Blondie fanclub. Ook toen hijzelf later de gevierde voorman was geworden van de maniakale Gun Club liet hij het zo. Zijn ziel was zo zwart dat dit de enige manier was om het te compenseren.

 

-        Ik heb je zo lang gezocht. Waar was je al die tijd?

-        Ik was hier, zei de verpleegster, ik ben nooit ergens anders geweest.

-        I know, droomde Jeffrey Lee.

 
Vanaf de oevers van de Great Salt Lake keek ik ondertussen terug naar het oosten, van waar ik gekomen was. De kolossale kobaltblauwe reuzen keken me vol mededogen aan. In hun eeuwigheid betekende ik niets.

Ze lieten me ongemoeid en keken weer voor zich uit, tuurden naar de overkant van de Great Salt Lake, die zelfs zij niet konden overzien. Alsof ze wachtten op iets dat nog komen zou.

 

-        Ik ben hier, fluisterde de Aziatische verpleegster.

 

Diep in de schoot van de Rockies weggeborgen kon ik nog net de witte Tabernacle tempel van Salt Lake City zien. Zo overdonderend als de bergen zijn, zo klein is deze stad, als kauwgum in een hoekje weggemoffeld.

 

-        Jeffrey Lee? Jeffrey Lee?

 

Hij wist dat hij vanwege zijn aangetaste lever nooit ouder dan 40 jaar zou worden. Daarom leefde hij ook zo verdomde hard. Wat niet uit de lengte kan komen, moet dan maar in de breedte worden gezocht.

Het ging niet anders met de liefde die hij in veel vrouwen zocht, maar uiteindelijk in slechts drie vond. Alle drie waren Japans en uiteindelijk waren ook zij slechts één. De laatste twee – Kayoko en Katodo – waren immers niet meer dan variaties op zijn grote liefde Romi.

 
Maar Jeffrey Lee had amper tijd meer. Hij kon niet wachten totdat Romi terug kwam. En dus leefde hij hard. Bleef hij zuipen. Bleef hij snuiven. Bleef hij toeren. De hele wereld over. In elk gat dat hem maar hebben wou.

Hij kon niet anders, want hij zou niet oud worden. De dokter had het hem gezegd.

 

Totdat alles tot stilstand kwam in Salt Lake City.

 

-        Jeffrey Lee?

 
Nu was het dan ook echt afgelopen. De zuster hield zijn hand vast, maar het leven in Jeffrey Lee klampte niet meer en liet los.

 
De volgende dag stopte ik in Helena, Montana, om benzine te tanken. Terwijl ik afrekende hoorde ik op de radio dat Jeffrey Lee Pierce de vorige nacht in Salt Lake City op 37-jarige leeftijd was overleden.

Nog één keer keek ik naar de machtige bergen van de Rockies. Ik zag er Deltavliegers vanaf vliegen. Moedige jongens die een aanloop nemen en dan van de berg afspringen. Even in een vrije val totdat de wind hun oppikt, onder de vleugels van de op hun rug gebonden Delta’s duikt en hun laat zweven. Heen en weer. Heen en weer. Als meeuwen tegen de hemel aan.

vrijdag 28 maart 2014

Ode aan Bill en Jeffrey Lee

Mijn goede vriend en collegaschrijver Bill Mensema maakte indruk op mij met twee verhalen in het vakantienummer van HP/De Tijd, een paar jaar geleden. Een over Ralph Molina, de drummer van Neil Young, de ander over Jeffrey Lee Pierce.

Pierce was de charismatische zanger van The Gun Club, die dankzij veel drank en veel drugs, een heftig, maar kort leven leidde. Zijn grillig karakter maakte dat hij met de regelmaat van de klok muzikanten ontsloeg, dan wel de band ontbond, om even later opnieuw te beginnen. Met dezelfde muzikanten.

The Gun Club boekte met hun opzwepende mix van punk, country en blues nooit een commercieel succes, maar is van grote invloed geweest, tot en met The White Stripes. Mensema bevond zich in 1996 in Ogden, op een kilometer of tien van Salt Lake City, op het moment dat Pierce daar op 37-jarige leeftijd de laatste adem uitblies.

Mensema was evenals Pierce geïntrigeerd door het fenomeen ‘double exposure’: ‘hoe je gelijktijdig je werkelijke leven beleeft en de celluloid-versie van je leven, zoals het zich in je hoofd afspeelt’. Dat er dus twee werelden naast elkaar bestaan. Zijn herinnering aan die avond in Utah is ongeveer zo opgezet en terwijl ik het las bedacht ik me dat we dat fenomeen eveneens in de voetballerij kennen. Ik zou bijna zeggen: we hebben het tot kunst verheven.

Je schiet op doel en je denkt: die bal vliegt lekker in de bovenhoek, maar in werkelijkheid is het een ingooi. Je ziet even later je teamgenoten met zwaaiende armen op je afstekkeren, om je toe te juichen vanwege weer zo’n fantastische goal, maar als je echt luistert hoor je gevloek en getier omdat je voor de zoveelste keer voor eigen succes bent gegaan, in plaats naar Rudy te spelen.

Een voetballer heeft in de regel ook een andere beleving van de wedstrijd dan de omgeving: ‘Nee hoor, ik heb niet gefaald. Heb je gezien hoeveel bespeelbare ballen ik kreeg? Henk liet telkens zijn man lopen, niet ik. Ja, je kunt zeggen dat zij feller in de duels waren, je kunt ook zeggen dat het een schopploeg was.’

Ik had er zondags mee te maken, in de jaren dat ik medewerker was op de sportredactie van het Groninger Dagblad. Dan belde je een trainer die met 6-1 had verloren en dan was het: ‘Weggespeeld? Nee man, hoe kom je erbij? Wij waren veel beter. Gewoon een laffe counterploeg.’

Wat ik me nog meer realiseerde was dat de voetballerij nauwelijks figuren als Pierce kent. Er zal nooit een boek als Go Tell The Mountain of een documentaire als Ghost on The Highway: A Portrait of Jeffrey Lee Pierce and The Gun Club verschijnen over Jan van Halst, om eens iemand te noemen.

Alle trainers roepen dan meteen ‘gelukkig niet’, maar een beetje rock ’n roll kan geen kwaad. Grillige mensen met een gemoed dat op de been wordt gehouden door uppers en downers en die liters drank nodig hebben om hun demonen de baas te kunnen.

Laten we eerlijk zijn: het is nu nogal saai in de voetbalwereld. Zie de berichten in de kranten en op tv. Het gaat over gewonnen en verloren wedstrijden, een trainer die komt en gaat en een speler die in of uit vorm is, of voor een paar euro meer naar een andere club gaat. Best belangrijk, edoch: slaapverwekkend.

Het lijkt vergezocht, maar ik heb me altijd verbaasd over hoe een voetballer binnen en buiten het veld kon verschillen. Met een bal aan de voet koppelden ze brille aan lef, resulterend in fantastische doelpunten en wedstrijden, na het douchen dronken ze een cola, reden in hun Opel Astra naar huis en keken’s avonds naar de Showbizzquiz. Een popster gedraagt zich 24 uur per dag als een gevaarlijke gek.

Je leest nooit over een spits die na zijn drie doelpunten tegen Buinerveen in de jurk van de vrouw van de voorzitter in de lichtmast klimt, daar een fles Wild Turkey bourbon achteroverslaat, iedereen voor rotte vis uitmaakt, op weg naar beneden uit de mast flikkert en met bebloed gezicht en met medeneming van de zestienjarige dochter van de elftalleider in zijn gedeukte Chevrolet koers zet naar Café Veldzicht in Vledderveen, in de volksmond Café Hennie Bos, om drie dagen later wakker te worden langs het Boerendiep, niet wetende wie hij is en waar hij is. Als zijn club al een mededeling over zijn afwezigheid doet, is het dat hij een spiertje heeft verrekt.

Een enkele keer lees je over excessen, maar dan vooral uit Engeland. Het gaat altijd over het vreemdgaan van Peter Crouch en Ryan Giggs. Niet echt spectaculair. Wayne Rooney wil er tijdens een stapavond nog wel eens op los meppen, maar dat doen alle Engelsen. Alleen Paul Cascoigne is een destructieve geest. In Nederland blijkt het helemaal behelpen.

Johnny Heitinga danst in een nachtclub in Brazilië. Nou, geweldig. Geef mij dan die keeper van Den Haag maar, die door zijn vriendin van achter werd genomen, waarna zij het op YouTube zette. Goed, je staat er gekleurd op, maar je probeert eens wat. Die keeper is een uitzondering. De Nederlandse voetbalwereld is Dirk Kuijt. Boring.

Eerlijk is eerlijk, ook van mijn leven druipt de glamour niet af. Om de doodeenvoudige reden dat ik er net als iedereen graag over lees, maar zelf bang ben voor een eenzame dood in een schaars verlichte ziekenhuiskamer in Utah, met alleen de nachtzuster naast het bed, terwijl tien kilometer verderop een Groningse schrijver zit te schelden op een blaffende hond.

dinsdag 25 maart 2014

Voorbij de Watertoren (11) – Johnny Come Home

Het was mijn ouders, die zich vrijdags om onze kinderen bekommeren, opgevallen dat ik bij thuiskomst eerst een borrel inschonk en dan pas ‘hallo’ zei.

‘Heel onbeleefd’, zei mijn vrouw, die een wijntje voor zich had staan, ‘je zou bijna denken dat je anders je vader en moeder niet aankunt.’

Ik gaf toe dat ik meer drink dan sociaal aanvaardbaar is. Is dat een probleem? Mijn vrouw vindt van wel, ik vind van niet. Zoals in het grapje over die man die in de woestijn een kameel vond: die kameel vond van niet.

Ik gebruik geen drugs, ik rook niet, ik sla de kinderen niet, ik ga niet vreemd, ik hou me aan de maxiumsnelheid en zet elke woensdag de vuilnisbak buiten. Laat mij dan ook iets hebben.

In om het even welke situatie krijg ik er echter opmerkingen over. Als ik een aanhanger met puin wegbreng en in de keuken sta uit te hijgen kijkt mijn vrouw me zorgelijk aan: ‘Misschien moet je wat minder drinken.’

De manier waarop ik in het leven sta biedt echter ruimte voor twee, drie wijntjes per dag. Ik wéét zelfs dat het gezond is. De medische wetenschap durft dat alleen niet naar buiten te brengen omdat iedereen dan onmiddellijk naar de slijterij rent en op de terugweg de fles al aan de mond heeft.

Ik heb het in de hand. Dat ik de laatste tijd vaak hoofdpijn had kwam omdat ik toe was aan een bril voor overdag. Dat blijkt nu. Alleen als ik me gestresst voel, weinig slaap heb gehad en dán een paar whisky’s drink, voel ik me de volgende dag brak. Maar dat zou ook zomaar migraine kunnen zijn. Daarbij: we worden een dagje ouder.

‘Dat is je geluk’, beslist mijn betere helft, ‘je kunt er niet meer goed tegen. Dus moet je je beheersen.’

Misschien heb ik een probleem omdat ik niet zonder kan. Maar ons huishouden heeft een eigen dynamiek, die er in voorziet dat als ik langs een van de andere inwonenden loop, mijn vrouw, mijn zoons, onze kat, er onmiddellijk een vraag klinkt: ‘Oh, Herman, zou je…’, ‘Hé pap, kun je…’, ‘Miauw…’

Allemaal lief bedoeld, maar je blijft aan de gang. Rust is ver te zoeken. Een wijntje voor het avondeten geeft dat wel. Muziekje tijdens het koken en ik voel me meer mens worden. Het enige waar je op moet letten is bijtijds stoppen. Het laatste restje uitschenken moet wel kunnen, vind ik, omdat wijn snel bederft. Echter: ook over de precieze definitie van ‘restje’ verschillen wij van mening. Heb je dan een probleem?

Wellicht zingt Roland Gift van Fine Young Cannibals het antwoord in ‘Johnny Come Home’: ‘What is wrong in my life, that I must get drunk every night…’

In zowat alle andere landen van de wereld is het business as usual om gedurende de dag een spiritueel glaasje tot zich te nemen. Het verbindt, verbroedert en maakt dat je ook de doordeweekse dag doorkomt. In Frankrijk ontbijten ze met een eau de vie, in Duitsland zitten ze om tien uur aan het bier en in Engeland begint het happy hour soms om drie uur.

Het zit bovendien in mijn genen, wil ik wel eens roepen.

‘Klopt’, roept mijn vader dan, wijzend op mijn moeder: ‘komt van heur familie. Dat binnen zoepsteerns.’

‘Kiek noar dien aigen familie’, reageert ze meteen en daar heeft ze een punt. De broers van mijn vader kwamen in hun adolescente jaren zo vaak in het café dat ze zelfs met de kroegbaas en zijn vrouw meeaten. Een snelle telling, gecheckt door mijn in deze kwestie neutrale vrouw, wijst uit dat er aan beide kanten drie ooms zijn die de theorie staven dat het van generatie op generatie wordt doorgegeven. Daarvan is ook mijn neef het slachtoffer, met wie ik soms naar het whiskyfestival ga.

Ik vertelde het verhaal van mijn voormalige elftalleider die op jeugdige leeftijd last had van trillende handen. Onderzoeken leverden niks op, totdat iemand (de huisarts?) zei: die jongen moet een sigaret hebben. Het trillen was meteen over. Dat bedoel ik. Soms is het niet anders.

vrijdag 21 maart 2014

De pier van Oterdum

Een bioscoop hebben we in Slochteren niet, op de Fraeylamborg wordt slechts af en toe muziek en theater geprogrammeerd en we doen het nog steeds zonder dorpscafé. Op een koude zondagmiddag, als je met het gezin de deur uit móet, omdat iedereen dreigt elkaar de hersens in te slaan, blijft alleen de pier bij Termunterzijl over, beter bekend als de Pier van Oterdum. Het bijzondere aan die plek is dat er niks te doen is. Je kunt er over de Eems kijken, er staat een frietkar en dat is het.

Het is niettemin een populaire uitspanning. Er zijn altijd mensen. Groningers, een enkele Duitser. Oudere echtparen, mannen alleen, gezinnen en verliefde stelletjes in gepimpte autootjes. Je ziet er nog wel eens een Opel Manta. Iedereen parkeert de auto aan de zijkant, of vooraan en gaat naar de horizon zitten turen. Waarom is niet duidelijk, want het uitzicht is dramatisch. Eigenlijk is er niets te zien. De lucht is even grijs als het water, aan de linkerzijde staat chemische industrie, daarachter doemt de Eemshaven op en alleen als de zon schijnt is aan de overkant Duitsland te herkennen. Soms vaart een binnenvaartschip voorbij, soms een coaster, meestal niks.

Ik weet dat rechts, achter de horizon, de Dollard is. Daar schijnen dorpen op de zeebodem te liggen. Iemand vertelde mij dat een jaar of tien geleden. Ik dacht dat het om inside informatie ging, maar even googelen leerde dat Torum in 1509 door een vloedgolf werd verzwolgen. Het lag op vijf kilometer ten zuiden van Emden en staat bekend als het Atlantis van het noorden. Er is in 2009 zelfs een Duits/Nederlandse manifestatie geweest, ter herinnering aan de 33 gehuchten die door het water zijn weggevaagd. Ik legde pas later de link met de voorstelling ‘De leste man van Torum’ die daar onderdeel van was. Nooit bij stil gestaan. Nu ja, ik hoef ook niet alles te weten.

De meeste mensen blijven in de auto zitten. Misschien denken ze na over het leven, de vergankelijkheid. Misschien zitten ze gewoon te wachten totdat Studio Sport begint. Frans Halsema zong erover in ‘Zondagmiddag Buitenveldert’. Hij had hier eens moeten lopen.

Uitstappen is vrij zinloos. Een wandeling over de pier is even sensationeel als over de parkeerplaats aan de Sontweg, op een maandagavond. De wind is zo sterk dat de tranen je binnen een minuut in de ogen springen. Mijn vriendin gaat er nooit uit. Ik wil nog wel eens een poging wagen. Een keer ging Hunter mee. We liepen tot aan het vuurtorentje en zagen een speedbootje. Toen vroeg hij klappertandend: ‘Waarom lopen we hier, papa?’

Reyer probeerde het ook eens. Dat verbaasde me, aangezien de heren alleen in de auto waren te krijgen door ze patat met frikadel en kroket te beloven. Mijn jongste zoon probeerde even om te rennen, maar merkte direct dat het daarvoor te hard waaide. Hij kwam er niet tegen in.

Ik kom regelmatig op die pier. De eerste keer zal met mijn ouders geweest zijn, lang geleden. Ik reed er vanuit Winschoten wel eens heen met een meisje, of een vriend. Twee dagen voordat Hunter werd geboren stonden we er. Ook op een zondagmiddag. Dat zeiden we tegen hem. ‘Dat wéé-héét ik allang. En ik wil straks een frikadel én een kroket. En AA-drink.’

Dolfijnen hadden er moeten zijn. Of orka’s, walvissen. De enige levende wezens naast de mens zijn echter de meeuwen, die krijsend om restjes patat vechten. Een geel strand had hier niet misstaan. Met schelpjes en zeesterretjes en een paviljoen. Maar wie daar aan het water wil vertoeven en die mensen zijn er, getuige de camping achter de dijk, die ligt met zijn handdoekje op beton, tussen stinkend zeewier.

Toch is die pier mij even vertrouwd en dierbaar als de uitgestrekte polders achter Winschoten en de omloop rond de Euroborg, op een voetballoze zondag. Ik hou van leegte en verlatenheid. Mijn fascinatie voor desolate plekken is dat ze zo fraai de machteloosheid van de mens illustreren. We proberen de aarde te beheersen, naar eigen inzicht te vervolmaken, maar het wordt nooit wat. Wij zijn slechts voorbijgangers. Wie zal over honderd jaar weten dat ons gezinnetje daar, op zomaar een zondag, gezellig friet zat te eten? Met een frikadel erbij voor Reyer, voor Hunter een frikadel én een kroket, voor mama kibbelingen met saus en voor papa een lekkerbekje.

We winnen land op water, we overbruggen ravijnen, we zetten gebouwen neer die aan de wolken krabben, maar een beschaving heeft altijd een achterkant en nergens glipt het bestaan ons meer door de vingers dan aan de oevers van de Eems.

dinsdag 18 maart 2014

Voorbij de Watertoren (10) - Adam zoekt Big Bang

De twee programma’s waartussen ik zondagavond schakelde hadden niks en ook weer alles met elkaar te maken: Adam Zkt. Eva en Cosmos. Met verbazing keek ik van het een naar het ander en weer terug en gaandeweg begreep ik van beide minder en minder.

Een jonge vrouw komt op een vlotje aan bij een eiland. Ze doet haar sarong af en zwemt naakt naar het strand. Daar staat een jongeman. Ook naakt. Neuken, denk je dan, ja, laten we meteen maar benoemen waar dit soort programma’s om draait, maar dat had ik gedacht, want niet veel later komt er een tweede vrouw bij. Oftewel: reality-tv. Zet twee mensen bij elkaar en ze doen iets samen, vraag een derde en er is gedoe.

De man op National Geographic Channel was, afgaand op zijn haar en snor, in een vorig leven de bad guy in series als Starsky & Hutch en Kojak, vindt de kleding uit die tijd nog steeds moeten kunnen en toonde de geschiedenis van het universum. Althans, dat wat we weten, want dat is beperkt. Heeft te maken met hoever we kunnen kijken. Mogelijk is ons universum, wiens afmetingen al ongelooflijk zijn, onderdeel van een multiversum.

Dan ben ik weg en met mij waarschijnlijk velen en om het voor ons aardlingen begrijpelijk te maken hadden de programmamakers de 13,8 miljard jaar ontstaansgeschiedenis van het heelal in een jaar gestopt. Wat ik me altijd afvraag is waarom het geen 13,7 is, of 13,9. Of zeg gewoon 14. In dit geval is het verschil voor mij verwaarloosbaar.

Maar goed, wat we weten is dat het begon met een Big Bang en dat is dat er niks was, of ja, toch, 1 atoom en dat is ontploft en in die al bijna 14 miljard durende ontploffing zitten wij. Ik denk dan ook altijd: waar komt die ene atoom dan vandaan? Wie heeft dat verzonnen? Alles heeft een begin en daar gaat ook een begin aan vooraf en daarvoor weer een ander begin. Je moet het echter hoe dan ook regisseren, want uit niets kan niet iets ontstaan. Daar kom je dus nooit uit, zodat ik niet anders kan concluderen dan dat het hele universum, onze hele wereld, onmogelijk is.

Het blijft echter een fascinerend verhaal en in die 365 dagen x 24 uur x 3600 seconden komt de mensheid in pak hem beet de laatste 14 seconden om de hoek. Dan gaat het snel, want de mens is een slim wezen en in onze huidige, leefbare planeet, komt alles samen. De natuurlijke grondstoffen die miljoen jaren hebben liggen rijpen, de atmosfeer waarin wij kunnen leven en de natuur die evolueerde tot wat het nu is, terwijl het hersenvolume in allerlei levensvormen beetje bij beetje groeide tot het formaat wat we nu hebben.

Het is ondertussen nog niet tot neuken gekomen en wellicht om dat te bespoedigen bedenkt de eerste vrouw iets om te testen of die man op dat vlak en op andere vlakken (een relatie!) iets voor haar kan betekenen: kickboksen. Die man denkt en dat zegt ie ook: ik vind het lastig om een vrouw te slaan. Dus slaat ie heel voorzichtig.

Ik denk: logisch, je kunt geen vrouw slaan, maar zij zegt: hij slaat niet door, dus hij heeft geen doorzettingsvermogen. De ontstaansgeschiedenis van ons universum vond ik gemakkelijker te begrijpen. De vrouw leek me niet heel dom, maar als je aan zo'n programma meewerkt is er waarschijnlijk wel wat mis.

De slaap viel zondag moeilijk te vatten. Dat kwam niet door de gedachte aan die twee naakte vrouwen, dat had te maken met een kwestie waar ik mee worstelde. Als na 13,8 miljard jaar waarin onze aardbol is geworden tot wat ie nu is en we als mens in die laatste seconden ons best hebben gedaan er iets van te maken, door een beschaving op te bouwen, met comfortabele en stevige huizen (behalve in Groningen dan), goed eten en schoon drinkwater, waarin we communiceren via taal en schrift, gebruikmakend van onvoorstelbare technieken en Adam Zkt. Eva is de jongste hit, dan wil ik wel een nieuwe Big Bang.

vrijdag 14 maart 2014

Schrijfdagboek Milko’s bio: het eerste contact (1)

Hij vindt Groningen veranderd. Veel van wat er was toen Milko Djurovski (1963) in de Martinistad voetbalde, is verdwenen. Dat verbaast hem. Maar het is twintig jaar geleden dat de Macedoniër in de Martinistad speelde, uitgezonderd een wedstrijd met oud-FC Groningen, twaalf jaar terug. Met zijn twee vrienden, waaronder Toni Bozgo, bondscoach van Slovenië onder 16, heeft de Rookmagiër op zondag 9 maart 2014 koffie gedronken in het centrum, alvorens aan te bellen bij Zora.

Zora Duvnjak komt uit Belgrado, woont in Groningen en is mijn link naar Milko. Ik had haar eind vorig jaar benaderd, wetende dat ze Lupko Ellen heeft geholpen met Nachtengel, zijn laatste thriller, die deels in Joegoslavië speelt. Na een kopje koffie in het Feithhuis, op een vrijdagmiddag, was ze meteen enthousiast. Ze zocht contact via Facebook, via een Macedonisch talent dat bij haar inwoont, kreeg zijn telefoonnummer en al in het eerste weekend belde ze hem. Over daadkracht gesproken.

Milko is cool, zei Zora. Zo gewoon, zo relaxed. Niks te vedette, niks te kapsones. Hij vindt het leuk dat er een boek over hem verschijnt en zal alle medewerking verlenen. Cool, zeg ik haar na. Het zal het eerste woord worden van de biografie, dat weet ik nu al.

Zora blijft contact met hem houden, we vatten het plan op om in de krokusvakantie naar Belgrado te gaan, voor een kennismaking, maar ineens laat Milko weten naar Groningen te komen. In eerste instantie voor de wedstrijd tegen SC Cambuur, maar het wordt FC Groningen – Feyenoord. Ik regel kaarten, licht de afdeling communicatie in en Milko maakt op Facebook melding van het aanstaande bezoek. Het is dan woensdag 26 februari.

Het nieuws dat ik een boek over Milko Djurovski ga schrijven doet snel de ronde. Ik licht Wim Masker in, mijn collega bij de Gezinsbode. Dan kan hij het als eerste hebben. Veel reacties op Facebook en Twitter. Het bevestigt mijn vermoeden dat de Rookmagiër, zoals hij wordt aangeduid, nog immens populair is. Tussen 1990 en 1994 speelde hij 80 officiële wedstrijden en maakte 31 doelpunten. Met hem in de gelederen beleefde FC Groningen in 1990/1991 het beste seizoen uit de historie en behaalde een derde plek.

Want los van dat het een fenomeen is, was het gewoon een erg goede voetballer, die voorheen furore maakte bij Rode Ster Belgrado en Partizan Belgrado en met Joegoslavië in 1984 Olympisch kampioen werd.

Met zijn twee vrienden onderneemt Milko het voorbije weekeinde een Tour de Force, ze vertrekken zaterdagochtend om vijf uur uit Slovenië, zijn om zes uur in Heerenveen, zien de wedstrijd tegen PEC Zwolle, gaan op de foto met Marco van Basten, zijn om middernacht in het hotel, de volgende dag er vroeg uit om door Groningen te toeren, alvorens ze naar de Euroborg gaan, interviews, op de foto met Jan en alleman, ontvangst bij de FC, geëerd door de supporters, de wedstrijd tegen Feyenoord zien, op de foto met Ronald Koeman, meer interviews, oude bekenden zien, waaronder Henk Veldmate, Marcel van Buuren en Jan Veenhof, daarna het supportershome in, voor een ontroerend ontvangst en meteen na het duel in de auto voor de terugreis naar Slovenië. In de parkeergarage krijgen Zora en ik FC Groningen-gastvrouw Wietske en ik nog een flesje wijn.

‘De beste Sloveense wijn’, zegt Milko. Ook is er een voor Hans Nijland.

Ze belden om elf uur die ochtend aan bij Zora. Een bijzonder moment. Een held van vroeger zo dichtbij. Zo ineens. Ik kende hem eigenlijk alleen van televisie. Maar de sfeer was meteen ontspannen. Milko en zijn vrienden praatten honderuit. De gastvrouw kwam amper aan vertalen toe. Telkens als ze mij iets wilde uitleggen, kletsten Milko of Toni er doorheen. Hij begon over het roken, ja, dat Rookmagiër. Hoe kwam iedereen erop?

Zora vroeg of ze koffie wilden. Ja, maar daar moet een sigaret bij. Mochten ze roken in huis? Nee. Op het balkon wel. Dus op het balkon. Hij zal die dag de een na de ander opsteken. Ik heb hem niks zien eten. Ik vroeg of het klopte dat ie op moonboots trainde. Nee. Wel eens met moonboots gevoetbald? Gaat dus niet. Ook de panty’s kwamen ter sprake. Dat mensen hem vooral daarvan herinnerden. Terwijl hij volgens eigen zeggen zijn beste tijd als voetballer in de Martinistad beleefde. Maar wist hij dan, vroeg ik, dat na zijn komst overal op de amateurvelden ineens jongemannen met maillots en handschoenen liepen? En dat in Oost-Groningen, waar mannen doorgaans geen panty’s dragen?

Ik heb een paar van mijn boeken meegenomen. Hij ziet De dronken rechtsbuiten en vraagt wat die titel betekent. Zora vertaalt. Hij drinkt al twintig jaar niet meer, zegt ie. Van de een op de andere dag gestopt. Hij bladert door Appie Alberts, Doctor in de rock-‘n’roll. Ik zeg hem dat zijn boek er ongeveer zo uit zal zien, qua formaat. Misschien iets meer pagina’s. Met foto’s. Veel foto’s. Ik wil zijn verhaal vertellen, van de voetballer, van de mens, zijn jeugd, wat ie voor en na FC Groningen heeft gedaan, als trainer, zijn voetbalvisie en zijn carrière als zanger. Tegenwoordig zit Milko in de showbizz. Volgens hem moet het 40 procent over zijn tijd voor FC Groningen gaan en zestig procent over FC Groningen. Eerlijk gezegd denk ik andersom, want ik ben vooral nieuwsgierig naar zijn leven daarvoor. Hoe hij met zijn broer Bosko als twaalfjarige van Zilce naar Belgrado verhuisde, zijn tijd bij Rode Ster, de overstap naar Partizan, te vergelijken met een overstap van Barcelona naar Real Madrid. Hij vraagt of ik al een titel heb. Nee. Misschien gewoon Milko.

Eerlijk gezegd heb ik me verbaasd dat Djurovski speciaal voor mij naar Groningen kwam. Goed, ik maak een boek over hem, maar dan nog. Gaandeweg het bezoek bekruipt mij een gedachte. Zoals Milko er uit ziet, tot in de puntjes verzorgd, onzeker over hoe hij ontvangen zal worden en als een analyticus kijkend naar de wedstrijd. Er is nog een reden en dat spreekt hij ook uit: het is ooit zijn droom om trainer van FC Groningen te worden. Want zoals wij warme herinneringen aan Milko hebben, zo heeft Milko warme herinneringen aan ons. Groningen was zijn tweede thuis.

woensdag 12 maart 2014

Voorbij de Watertoren (9) – Sprutters


Hunter zag ze het eerst. Hij had net een spreekbeurt over Roswell achter de rug en dacht aan een ufo. We waren op weg naar gitaarles, het mistte boven het Slochterdiep en ik zei dat het een sfeer was waarin iets kon gebeuren. Een overstekende marterhond of zo. Mijn zoon vertelde me dat er in het dorp kippen waren doodgebeten door zo’n beest. Een kip had van schrik een hartaanval gekregen. Ook dood.

Ik dacht aan The Fog en stelde me voor dat je een gestalte zag. Op samenzweerderige toon zei ik dat het goed mogelijk was dat we de mist inreden en dat niemand ooit een spoor van ons zou terugvinden. Later zou het gebied rond Schaaphok, Lageland en Denemarken bekend worden omdat mensen er op raadselachtige wijze verdwenen.

‘Wat voor vogels zijn dat?’

‘Geen idee.’

Wel wist ik dat het bijzonder was. Dat probeerde ik Hunter duidelijk te maken. Ik zette de auto aan de kant en begon te filmen. Met de iPhone. Ik herinnerde me een item op Facebook van twee vrouwen die een dergelijk verschijnsel in een baai waarnamen.

Daar waren wat meer vogels en het was spectaculairder, maar goed, Groningen staat bekend als een dunbevolkte streek en in de natuur zal het niet anders zijn.

‘Waarom doen die vogels dat?’

‘Al sla je me dood.’

‘Mag ik uit de auto?’

‘Ja, ga maar kijken. Wel opletten op de weg. Aan jouw kant blijven.’

We keken in stilte naar, zoals ik later begreep een dans van spreeuwen. Of, in goed Gronings: sprutters. Voordat ze de slaapbomen opzoeken vliegen ze een paar rondjes. In Denemarken noemen ze het Sort Sol en in Engeland Black Sun. Dat wist ik op dat moment niet, want ik weet weinig van de dingen om mij heen. Zeg maar niks. De fotograaf bij de Veendammer wilde me een keer uit de auto zetten omdat ik bij de aardappelvelden langs de Kielsterachterweg vroeg: ‘Is dat sla?’

Als ik iets zie kan ik zeggen of ik het mooi vind. Als iemand me vraagt wát we precies zien, moet ik het antwoord schuldig blijven. Ik kom niet verder dan: ‘Apart.’

Soms voel ik dat als een gemis. Ik vind dat ik dingen moet overdragen, mijn kinderen wegwijs maken in de wondere wereld van de natuur, het leven. Ik weet net dat de gekleurde eend het mannetje is en de bruine de vrouwtje. Als ze het Slochterdiep oversteken en wij komen aanrijden imiteer ik het geluid van een game en zeg: ‘Honderd bonuspunten.’

Er zijn kwesties waar ik wel iets van af weet, zoals de grafplaat in een Mayatempel bij de Mexicaanse Mayastad Palenque, maar als je met je zoon in Oost-Groningen naar spreeuwen staat te kijken heb je daar weinig aan. Het enige wat ik kon doen was benadrukken dat het bijzonder was. Een verschijnsel. Hoe mooi de natuur kan zijn.

‘Blijf zo lang mogelijk kijken. Dit is best apart.’

‘Dat had je al gezegd.’

Hunter draaide aan het knopje van de autoradio. Ik wilde meteen blaffen dat ie met zijn tengeltjes van de knoppen moest afblijven, maar ik zweeg: het was een goed idee. De muziek van EELS paste wonderwel bij de vogelbewegingen. Ook apart. Zoiets kun je niet regisseren. Toen ze te ver weg waren stopte ik met filmen en reden we zwijgend door.

Mijn collega houdt koeien in de polders rond Hoogezand en ik vroeg hem de volgende dag of hij wist wat voor vogels het waren: ‘Spreeuwen. Dit zie je heel vaak. Er zijn wetenschappers die er hele berekeningen op los laten. Met modellen kunnen ze de bewegingen voorspellen. Zeggen ze.’

‘Maar vind je het niks dan?’

‘Ja hoor, ik vind het ook mooi.’

Het leek me een goed idee om het filmpje (hier) op de site van de HS-krant en Eemsbode te zetten, de kranten waar ik voor werk. Een stukje natuurbeleving naar de mensen toe. Van een andere collega leerde ik dat je het filmpje dan moest uploaden naar YouTube. Dan kon je daarheen linken. Ik verzon een naam, plaatste het en wilde het Hunter laten zien. Het duurde even voordat we het vonden. Er waren honderden filmpjes van spreeuwenwolken. Stuk voor stuk groter, beter, spectaculairder.

vrijdag 7 maart 2014

Wie scoort op goal

Mijn jongste zoon staat voor mij met een bal. Hij zegt: ‘Wie scoort op goal.’

Ik zit aan een tafel, om precies te zijn: meerdere tafels en daaromheen zitten meerdere mensen. Mannen, vrouwen, kinderen, zelfs wat hondjes (al zitten die op de grond) en we hebben borreltjes voor ons staan en worstjes en olijfjes en chips en het zonnetje schijnt dan wel niet, maar het is aangenaam vertoeven op de camping en ik zucht. Maar ik zeg ‘ok.’

Wij lopen naar een rustig plekje op het veld. Daar liggen twee bakstenen. Hij begint op keep, schopt de bal naar mij toe en ik schiet terug. Goal. Reyer zegt: ‘Ik blijf op goal. Op goal vind ik leuk.’

‘Is goed’, zeg ik, want ik vind keepen niet leuk.

We gaan verder. Ik schiet. Niet te hard, want hij is pas zes, maar ook niet te zacht, want hij is volgens hem al zes en wil dat ik ‘op mijn best doe’. Dat doe ik. Over en weer gaat het. Aannemen, schieten, stoppen, uithalen. Van mij naar hem, van hem naar mij. Soms neem ik hem in een keer op de slof, meestal niet. Want de bal is zacht. Er zit te weinig lucht in. Half lek, zeg maar, al weet ik niet of ik dat goed omschrijf. Er ontstaat een ritme. Schieten, stoppen, pass terug, stoppen, schieten, pass terug, stoppen, schieten, pass terug. Een kwartier gaat voorbij, een half uur. Af en toe scoor ik.

‘Moet ik op goal’, vraag ik.

‘Nee.’

Schieten, lopen, stoppen, controleren, binnenkant, buitenkant, soms even opwippen, het zijn bewegingen die ik honderden, duizenden, tienduizenden keren heb gedaan. Alleen, met een muurtje, met twee man, met drie man, vier man, honderd man. Alles wat je nodig hebt is een bal. De rest gaat vanzelf. Een doel is soms niet eens nodig. Overpassen kan ook. Achter mekaar door. De simpelste vorm van voetbal. Het verveelt nooit. Jij en ik en de bal. Wie scoort op goal.

Schieten is het mooiste wat er is. Vind ik. Aanleggen, uithalen. Als mijn oudste zoon meedoet wil hij altijd balafpak. Dat doe ik dan wel, maar liever ga ik schieten. De bal schoppen. Met links, met rechts, binnenkant, buitenkant, uit de lucht, over de grond. Dat kan ik eigenlijk niet meer. Al een jaar of vijf, zes, zeven. Diagnose: een ingescheurde kruisband. Niet verantwoord. Over en uit, zei de specialist. Hij lachte er niet bij. Opereren was geen optie. Te oud. Dat bed kunnen we beter gebruiken. Leer er mee leven.

Moet kunnen, dacht ik. Geen probleem. Er is meer in het bestaan. Boeken, reizen, de tuin, gitaarspelen.

Reyer was vier toen hij op voetbal wilde. Dat mocht. We hebben niet gewacht tot ie zijn zwemdiploma had. Is goed. Jij op voetbal.

De oudste kreeg er buikpijn van. Ook tennis kon hem niet bekoren. Hockey wel. Dat vindt hij leuk. Een andere wereld. Wel een leuke wereld. Ik zie hem dingen doen en ik denk: wat goed. Maar dat denken alle ouders. Hij is een technisch vaardige aanvaller. Dromerig, dat wel. Ik moet denken aan wat iemand in VI ooit over een spits zei: ‘hij scoorde zo gemakkelijk dat ik dacht: waarom doe je dat niet vier keer per wedstrijd? Zo hockeyt mijn oudste zoon.

De jongste is fanatieker. Verlegen nog, maar heel gedreven. Of nee, fanatiek is niet het woord. Een natuurlijke aanleg. Zijn voet schopt overal tegenaan. Ballen in de tuin, blikjes, ballonnen, steentjes, kussens. Dat vinden we niet altijd leuk. Soms moeten we streng zijn, maar ik denk: ja, jongen, doe maar, controleer de kussen.

Hij wil altijd voetballen. Wie scoort op goal. Het half uur wordt drie kwartier.

Raar, ik ben 47, ik sta op een veldje in Sellingen en ik doe iets waarvan ik dacht dat het bij een voorbij leven hoorde, dat leven uit die foto-albums. Ik betrap me erop dat ik het leuk vind. Waarom is dat, denk ik. Omdat het nooit verveelt. Omdat elke bal anders is. Elk schot een nieuwe uitdaging. We stoppen als hij moe is. Niet ik.

Ik smste de zaterdag erop naar mijn vrouw dat Hoogezand F7 – Veendam 1894 F7 een prachtige partij was. Ze smste terug: ‘Moet je zelf niet weer op voetballen?’

dinsdag 4 maart 2014

Voorbij de Watertoren (8) - Willem


Willem is een collega. Een jonge collega. Zeg dat ie twee jaar binnen is, hooguit drie. Eerst als televerkoper, nu als coördinator games. Althans, dat vermoed ik, want eerlijk gezegd heb ik geen idee wat Willem doet. Hij recenseerde eerst spelletjes. Voor Nintendo, pc, PlayStation, of weet ik wat. Dat deed hij naast het verkopen van advertenties. Dat ging heel goed. Zo goed dat er inmiddels een aparte site is en inmiddels doet ie dat niet meer alleen. Nu en dan loopt Willem langs onze bureau’s, met in zijn kielzog een stuk of twee, drie, vier jongens en meisjes die, zo vertelde hij, voor hem games recenseren. Als beloning mogen ze die houden.

Willem heeft een eigen kantoor.

Soms loop ik er binnen om even te bellen. Want het kantoor is vaak leeg. Ik zie er de bizarste dingen. Gadgets. Cadeautjes. Een minizwaard uit Game of Thrones. Een stuur uit Gran Turismo, dat werk. Te vergeven bij acties, voor een stukje service naar de lezers toe, zeg maar. Veel T-shirts en posters. Ook een mooie kist van Jack Daniels. Ik denk niet van een game, maar het is een kist die opvalt.

De recensies van die jongens en meisjes verschijnen in onze week- en dagbladen. Want games, daar gaat veel over tegenwoordig, daar is de jeugd in geïnteresseerd en als krant moet je met je tijd mee.

Willem ziet er cool uit. Altijd een muts op. Gympies, lange zwarte jas, verschoten spijkerbroek, rugzakje. Op een nonchalante manier de juiste kleding om je reet. Zoals alle leden van alle bands in muziektijdschrift Oor er uitzien. Zoals ik er eigenlijk ook zou willen uitzien, maar waarvoor ik eigenlijk een beetje te oud ben.

Als ik een muts opdoe of hippe gympen wil, staat mijn vrouw hoofdschuddend naast me. Mijn vrouw staat vaak hoofdschuddend naast me. Omdat ik dingen doe die volgens haar niet bij mijn leeftijd passen. Maar mannen blijven jongens. Ze worden alleen ouder.

‘Waarom kan dit niet? Is toch hip?’

‘Je bent 48. Dan zijn er grenzen.’

‘Alle mannen lopen met mutsjes.’

‘Maar geen lichtblauwe.’

Als ik vervolgens een colbertje met elleboogstukken pas, iets waarvan ik denk dat zij het meer bij mijn leeftijd vindt passen, is er een nieuw hoofdschudden.

‘Ik dacht dat het intelligent leek.’

‘Dat is niet zo.’

Willem komt binnen op een tijdstip waarop ik mijn eerste pauze heb. Sjokkende tred, ongeschoren hoofd, vrolijke ogen. Tot hoe lang hij blijft weet ik niet. Dat weet niemand. Wie zijn baas is, tot welke afdeling hij behoort, ik zou het evenmin kunnen zeggen. Terwijl deze jonge collega nog geen tien meter verderop zit. In zijn eigen kantoor. Willem is een bedrijf binnen een bedrijf.

Soms staat ie bij ons bureaublok. Lullen over voetbal. Over FC Groningen. Dat is het enige wat ik van hem weet. Dat hij elke twee weken in de Euroborg zit. Afgaand op zijn verhalen niet ver van de Z-side. Hij wist ook van tevoren dat het mis zou gaan in Haren, dat wat we nu Project X noemen.

 ‘Daar komt niemand’, had ik die vrijdagmiddag tegen mijn uitgever gezegd, ‘waarom zou je ergens heen gaan waar niks is?’

Willem lijkt me geen man voor een gezin. Meer iemand voor ongure kroegen in ongure buurten. Of supporterscafés in volkswijken. Soms vraag ik me af of hij zijn vitaminen wel krijgt. Eet je wel gezond, jongen? Af en toe een geperst sinaasappeltje is goed voor je. Kiwi’s ook. Elke dag een appel.

Andere collega’s, de mannen die sinds jaar en dag de weekbladen maken, mannen waarvan ik weet dat ze wél gezinnen hebben, die kijken soms bedenkelijk naar Willem. Wij, want ik hoor daar ook bij, schrijven al veel langer voor de krant. Degelijke stukjes, want wij zijn degelijke mensen. Wij schrijven over wat degelijke mensen bezighoudt.

Mijn collega’s vinden die games daarom niks. Verderfelijk vrijetijdsvermaak. Gaat alleen maar over schieten, mensen het hoofd afhakken, huurmoordenaars, over fantasy figuren in een fantasywereld. Altijd maar vechten. Dat beaam ik, want mijn zoons zijn er ook verslaafd aan. Gaat dus nergens over, zeggen mijn collega’s.

Misschien.

Maar Willem is de toekomst. Wij niet.

maandag 3 maart 2014

In het atelier, een klein IM voor Lucas

Lucas van der Pol (1935-2014) is overleden, las ik zaterdag in het DvhN. Ik kende hem een beetje. Een keer geïnterviewd, een keer bij hem gegeten, paar keer met hem gedronken. Aardige kerel, bourgondiër, Nieuw-Guinea veteraan en ietwat ondergewaardeerd als kunstenaar. Bij een van de bezoeken kocht ik onderstaand portret. Daarom een klein IM, een stukje dat eerder in de Gezinsbode verscheen.


In het atelier

Kom vrijdagmiddag, zei de Kunstenaar. Er kwam Nog een Kunstenaar en even na mij, arriveerde ook de Dichter. Het atelier bleek zoals gewoonlijk gevuld met ongelooflijk veel rotzooi, onduidelijke potjes en in de keuken stond een stenen piramide op het vuur te pruttelen. Had iemand gezegd dat ze er uranium verrijkten, had ik het ook geloofd. Ergens tussen de schilderijen zaten wij aan een grote tafel, met achter ons in een inloopkast de grootste voorraad wodka die ik ooit bij een mens thuis had gezien.

De Kunstenaar schonk met brede lach en gulle hand. Zelf mocht ik slechts een, want om vijf uur moest ik Hunter ophalen, maar de Dichter en Nog een Kunstenaar dronken het als limonade. De gevolgen waren desastreus. Werd in het eerste uur iedereen uit de stadse kunstwereld nog enthousiast voor klootzakken en amateurs uitgemaakt, daarna verzandde het gesprek in een ongelooflijk gewauwel.

De Dichter, de Kunstenaar en Nog een Kunstenaar hadden steeds meer moeite om zinnen te vormen. Dat viel extra op omdat ik strak nuchter was en als een soort intermediair bij een ieder de halve woorden, ellenlange pauzes, wilde kreten en priemende wijsvingers voor de anderen moest vertalen naar een begrijpelijke opmerking. De Dichter, de Kunstenaar en Nog een Kunstenaar vielen elkaar ook om de haverklap om de hals, wat de verstaanbaarheid eveneens niet ten goede kwam.

Uiteraard ging het drinken vrolijk door, waarna een fase met angstaanjagend gebrul aanbrak, daarna een met nog angstaanjagender stiltes en na het wegvallen van de spraak begon bij de een na de ander de motoriek te haperen. Gedrieën keken ze elkaar twintig minuten lang zwijgend aan en toen De Dichter weg wilde (tenminste, dat maakte ik er uit op), lukt het hem maar niet om op te staan. De Nog een Kunstenaar zag ik in de smalle gang afwisselend voor en achterover vallen (naar later bleek had ie er staan zeiken) en de Kunstenaar zei dat kunst helemaal niet bestond.
 
Het was Jiskefet, Kafka en Monty Python ineen, al was ik voor de eerste keer bang. Met zo’n voorraad wodka hadden ze zich alledrie dood kunnen zuipen. Toen de vriendin van de Kunstenaar binnenkwam, deed ze het enige logische: ze schudde misprijzend het hoofd.