donderdag 26 juni 2014

Campingvoetbal, doe het niet

De trainer geeft zijn speler een schema mee. Voor in de vakantie. De speler heeft daar uiteraard geen zin aan, maar om niet helemaal als een ontplofte gehaktbal op de eerste training te verschijnen kiest hij voor de tussenoplossing: campingvoetbal. Een half uur partijtje in Zuid-Frankrijk staat gelijk aan anderhalf uur duurtraining in Nederland, nietwaar?

Als je coach vraagt of je nog wat hebt kunnen doen, hoef je bovendien niet te liegen. Er is echter een probleem: campingvoetbal is in negen van de tien gevallen zo slecht geregeld dat al in de eerste helft mensen zonder boeh of bah uit het veld lopen en niet meer terugkeren.

Voeteball op de riever

 
Als bij de wc’s in drie talen staat aangeplakt: ‘Ce soir à huit heures match de football à la rivière’, ‘8 o clock football by the river’, ‘8 uren voeteball op de riever’, dan denk je: leuk, maar als je om vijf voor acht arriveert weet je: dit wordt niks. Behalve jou staan er twee Nederlandse jongetjes in Sneijder en Robben-shirts, terwijl verderop drie zwaar behaarde Fransozen in het gras liggen te wachten.

Als je geluk hebt kun je om kwart over acht terug naar de tent, als je pech hebt komt er net op dat moment een groep van twintig man aankakken, onder aanvoering van de Amsterdammer met de grootste bek van de camping.

Arie, een kanjer

 
Die Amsterdammer heet altijd Danny. Als je tegen Danny zegt dat je normaliter in de spits staat, posteert hij jou linksback. Voor de spitspositie heeft ie namelijk Arie: ‘een kanjer’. Arie is de vriend van Danny. Arie is een Amsterdammer met een zo mogelijk nog grotere bek en een pens waar je u tegen zegt, maar volgens Danny ‘heb Arie in het tweede van Ajax’ gespeeld. Lang geleden dan, want Arie’s buik past net niet onder een vaal T-shirt met het opschrift ‘Café De Kroon, Benidorm’ en hij draagt schoenen van het merk Pony, dat erg populair was toen DS ’79 nog bestond.

Arie kan natuurlijk niks, behalve keihard vloeken na een mislukt schot. Na vijf minuten gutst het zweet van zijn hoofd, zodat duidelijk wordt waarom hij voetbalt met een handdoek om zijn nek. Naarmate de wedstrijd vordert gaat ie vaker naar de kant, steeds langer ook, zodat er tijd is voor een sigaretje, tot ie het twintig minuten na rust voor gezien houdt en met een ‘godskolere, hier had papa effe zin an’ in een teug een halve literblik Felsgold naar binnen klokt.

Elke bal op doel

 
Overbodig te zeggen dat Arie elke bal op het doel knalt. Kaatsen, balletje breed of een steekpassje als jij weer eens de ruimte in duikt is aan hem niet besteed. Nee, hij heb bij Ajax gespeeld en hem ‘hoef je dus he-le-maal niks over voetbal te vertelluh’. Dankzij hem ligt de wedstrijd wel om de haverklap stil, omdat de keeper de bal of uit de rivier moet halen of in de keurig aangeveegde voortent van geïrriteerde pensionado’s excuses moet aanbieden omdat Arie de bal volledig verkeerd raakte en hun skottel braai omver kogelde. Aan de andere teamgenoten heb je nog minder, omdat ze of te jong zijn, of omdat al die zwijgzame Fransen, die je tot dan nog nooit hebt gezien, denken dat ze Zidane himself zijn. Als ze al een bal afgeven is het naar elkaar, zodat het kan gebeuren dat je met 10-5 voorstaat zonder een bal te hebben aangeraakt. In Normandië, de Jura, de Dordogne en in de Cévennes, het is overal hetzelfde.

Als er al een scheidsrechter is, is dat of een oudere Fransman half in de lorum, of het betreft iemand van het animatieteam. Dan ben je helemaal klaar. Het animatieteam bestaat uit jongens en meisjes die in de vakantie wat bijverdienen door jeugd bezig te houden, maar ze houden vooral elkaar bezig. De groep krijgt een tent of caravan van de campingbaas en daar hoor je altijd, zelfs midden op de dag, neukgeluiden. Terwijl iedereen keurig om elf uur het licht uitdoet, is dat de enige plek waar het de hele nacht onrustig blijft. Met als gevolg dat de heren en dames overdag niet vooruit te branden zijn en niks beters weten te verzinnen dan een waterpolowedstrijd.

Waterpolo

 
In de 48 jaar dat ik leef ben ik slechts twee mensen tegengekomen die aan waterpolo deden, maar het animatieteam gaat er vanuit dat elke campinggast over voldoende techniek en conditie beschikt om zich een uur lang in het diepe drijvende te houden en voldoende puf over heeft om een bal te gooien.

Ik heb het meegemaakt dat mijn zoontjes in het kikkerbadje lagen te ploeteren en er zo’n chagrijnig huppelkutje met twee doeltjes en een bal arriveerde. Ze formeerde twee teams, floot voor aanvang van de wedstrijd, draaide zich om en begon een flirterig gesprek met een langslopende jongen, zonder verder acht te geven op de kinderen. Toen de jongen doorliep pakte ze bal en doeltjes weer op en vertrok.

De neiging om ook gewoon weg te lopen is bijna onbedwingbaar als Danny in de overtuiging is dat hij jou en ook alleen jou moet coachen. Omdat niemand op zijn positie blijft is er geen enkele reden om linksback te blijven, maar zodra jij over de middellijn loopt hoor je Danny schreeuwen: ‘Hé Koeman, wel effe op je plek blijfe.’

donderdag 19 juni 2014

Oerol WK-column 7: S.E.P.

Met Meindert Talma verzorg ik tijdens Oerol de Wonderlijke WK Voetbalshow. Daarvoor schrijf ik een dagelijkse column. Hierbij die van donderdag 19 juni 2014. Geen nieuwe, maar wel een die in de voorstelling zit: S.E.P. Ik heb gisteren wel een verhaal over Oranje gemaakt, maar die staat op de voorpagina van het Dagblad van het Noorden van vandaag.


De eerste verzorger die ik meemaakte was een ex-bokstrainer, de tweede werkte bij aardappelmeelfabriek AVEBE. Geen mannen bij wie je terecht kon als je geestelijk even moeilijk zat. Wat regelmatig voorkwam aangezien mijn vaardigheden nogal achterliepen bij mijn ambities. In geval van zielenpijn (uit vorm, uit geweest) varieerden de adviezen van ‘trek diezulf moar even goud aan de potlood’ tot ‘weet ik niet’. De verhalen van teamgenoten deden mij besluiten om ook in geval van ernstige blessures níet bij de verzorger op consult te gaan.

Onze laatste man had chronische rugpijn en ik zat met open bek te luisteren naar zijn belevenissen in het behandelkamertje van de bokstrainer. Er waren oefeningen met basaltblokken en binnenbanden van dumptrucks en ik geloof dat ie met een kletsnatte dweil werd geslagen. Hij kwam telkens kotsend thuis, al hielp het gek genoeg wel. De bokstrainer had meestal dezelfde diagnose: ‘die boel zit muurvast’. En wat vastzat moest los. Getrokken of geslagen. Ongeveer zoals ze op scheepswerven vastgeroeste bouten losbeuken. Met ‘Au!’ moest je niet aankomen. Hij was in de zeventig en had een betere mentaliteit dan wij. Je kon ook pilletjes en zalfjes krijgen. Daar ging je op als een speer. Enige bijwerking was dat je drie dagen met een boner liep. Het was experimenteel spul, luidde de uitleg. Je mocht het aan niemand laten zien. De teksten op de potjes waren in het Armeens. De Spetsnaz zocht hem en ook de Mossad kende zijn naam.

De man van de AVEBE lachte overal om en had op alles één antwoord: “Weet ik niet. Ik ben geen dokter.”

“Arnold, als ik mijn voet op de grond zet dan zwik ik er doorheen. Wat kan dat zijn?”

“Weet ik niet. Ik ben geen dokter.”

“Arnold, mijn knieschijf zit aan de achterkant. Is dat erg?”

“Weet ik niet. Ik ben geen dokter.”

Arnold masseerde zich niettemin een ongeluk. Want zo gaat dat met voetballers. Je hebt een verzorger en iedereen ligt meteen op de massagetafel. Die stond midden in de krappe kleedkamer en ik vond het niet echt bevorderlijk voor de concentratie. Of je had het klokkenspel van een teamgenoot op een halve meter voor je neus, of je keek in een paar harige neusgaten. Bij echte kwetsuren gaf niemand thuis. Ik brak eens mijn arm. Het deed in de rust best wel zeer, maar toen ik vroeg of het gebroken kon zijn was het antwoord: “Weet ik niet. Ik ben geen dokter.”

Ik kon me amper aankleden. Geen mens kwam op het idee dat er wel eens iets aan de hand kon zijn. ’s Maandags ging ik voor de zekerheid toch naar de huisarts. Ik kon meteen in het gips. Waarop ik besloot om niemand ooit nog iets te vragen. Niet bij fysieke kwetsuren en nog minder bij psychisch onheil.

Leiders had je helemaal niks aan. Zeker niet als het je eigen vader was. Op een vrijdagavond was ik thuisgekomen in een leeg huis. Mijn toenmalige vriendin had alleen een briefje in de nog kale kerstboom gehangen. Veel zin aan voetballen had ik zaterdags derhalve niet. Paps klopte me op de schouder bij het betreden van het veld en zei: “Alles vergeten, mienjong.” Dus in plaats dat ie meeleefde, had ie veel liever dat ik mij op de wedstrijd concentreerde. Ik merkte eens tegen de leider van W.V.V. 5 op dat ik bij hem een gebrek aan empathie bespeurde.  Dat woorde kende hij niet. De man was vijf minuten stil en blafte mij vervolgens toe dat dit geen praatgroep was en dat ik wel eens de volgende wissel kon zijn.

Ik heb in dertig jaar tijd geen normaal antwoord gehad. Ook bij Helpman 4 niet, terwijl de selectie aardig wat academici bevatte. De aanvoerder/spits/leider/organisator van tripjes naar België/afzender van rare mailtjes, had het alleen over seks. Zijn oplossing om hoofd en lichaam helemaal ‘leeg’ te maken was een goede wedstrijdvoorbereiding en die heette S.E.P.

Seks, Ei, Poepen.

woensdag 18 juni 2014

Oerol WK-column 6: In de rust

Met Meindert Talma verzorg ik tijdens Oerol de Wonderlijke WK Voetbalshow. Daarvoor schrijf ik een dagelijkse column. Hierbij die van dinsdag 18 juni 2014. In afwachting van van Nederland - Australië geen nieuwe, maar wel een die in de voorstelling zit: In de rust.

 
‘Ga even zitten Geert, ja, ja, jaja, oké, já! Oké, Geert, ik hoor je. Het is duidelijk wat je bedoelt. Rustig…, rustig…, nee, Jan, nee, even niet op reageren. Jongens…, Jongens…, Jongens! Kom op, we zijn toch volwassen kerels! Laten we elkaar even geen mietje noemen. Zitten! Iedereen zitten! Harrie, leg die spons maar even neer. Nu! Bert, hier blijven. Als je wegloopt mag je je gaan douchen. Ik wil nu stilte, want het gaat niet goed. Om het eens op zijn Gronings te zeggen: ‘t is kloten van de bok. Met 3-0 achter hebben we nog mazzel. Gezinus, je keept alsof je menstruatiepijn hebt. Nee, niks zeggen, ík ben aan het woord. Ja, ik weet wat je wilt zeggen. Die eerste kon je niks aan doen. Bert, als je terugspeelt op de keeper dan doe je dat om even rust in de ploeg te krijgen, dat moet geen streep vanaf veertig meter in de bovenhoek zijn. En dan ga je zeker niet wild met je armen staan zwaaien, als die bal er nog ingaat ook. Nee, ook jij blijft zitten. Zitten! Ik mag dit zeggen. Geert, mond houden! Ik kom zo bij jou. Want dat verdedigen daar heb ik ook nog een mening over. Mijn demente oma heeft meer tactisch inzicht en als je een sliding inzet is dat niet op kniehoogte en áls je het al in het eigen strafschopgebied doet, dan héb je de bal ook en dan is het géén penalty. Het is te hopen dat die jongen er niks aan over houdt. Onze voorzitter belt vanavond met het ziekenhuis. Bert… Bert… Bert! Ik maak mijn verhaal af. Ik begrijp dat die terugspeelbal uit frustratie was, maar je hebt zelf de actieradius van een slak met reuma. Ik vind: niemand is goed vandaag. Dat kan, maar dan moet er gewerkt worden. Voor elkaar knokken, meters maken. Positief coachen. Korte kreten. Bal! Man! Tijd! Achter Je!. Niet achteraf verhalen tegen elkaar afsteken die de Mahabharata in lengte naar de kroon steken. Derk, van een aanvoerder verwacht ik leiding. Ook van jou hoor ik alleen gemekker en je loopt alsof er vanochtend iemand een koppel eenden uit je lul heeft gezogen. Ik kan me ook niet aan de indruk onttrekken dat niet iedereen gisteravond op de bank heeft gezeten met een glas melk. Ik wéét dat Henk zijn zwemdiploma heeft gehaald en ik zie het als positief dat het hele team op zijn houseparty komt, dat betekent dat de sfeer in wezen goed is, maar daar zie ik niks van terug. Het acceptatievermogen is kut komma kut. Ik zie ouwe wijven die het niet eens kunnen worden of ze op excursie naar het mosterdmuseum gaan of naar de zeehondjes in Pieterburen. En nu ik toch bezig ben: ik werd vanochtend gebeld, ik zeg niet door wie en die zei dat jullie daarna zijn wezen karaoken in de Benzinebar. Het kan aan mij liggen, maar ik heb een ander idee van een goede voorbereiding. Ik heb er voor de wedstrijd niks van gezegd, want ik wilde weten of jullie echte kerels waren. Dat valt me tegen. Nee, Gezinus, geen gejamaar! Verliezers hebben een excuus, winnaars een verhaal. Wie ’s nachts met zijn paasbrood wil zwaaien moet ook ’s ochtends de eieren voor zich uit joekelen. O ja, Harm, dat doel is dat ding met die twee witte rechtopstaande stangen en die liggende stang erop. Het is drie keer voorgekomen dat jij schoot en de tegenstander vervolgens mocht ingooien. Het gaat niet om kansen, het gaat om goals. Ik wil een paar dingen afspreken: we gaan knokken en we gaan simpel spelen. Ik wil geen Evert meer zien die op de eigen doellijn iemand tussen de benen doorspeelt en verbaasd is dat het ineens 0-3 is. Rust in de ploeg en mondje dicht tegen de scheids, die man doet ook zijn best en speel mekaar strak in de voeten aan, niet met zeikerige stiffies. Ik wil godverdejanpeerdekeurel de tweede helft zien dat er voor mekaar gewerkt wordt. Ja, scheids we komen. Beuk hem door de panty!’

dinsdag 17 juni 2014

Oerol WK-column 5: De Dronken Rechtsbuiten

Met Meindert Talma verzorg ik tijdens Oerol de Wonderlijke WK Voetbalshow. Daarvoor schrijf ik een dagelijkse column. Hierbij die van dinsdag 17 juni 2014. Geen nieuwe, maar wel een die in de voorstelling zit. Over waarom drinken toch niet zo goed is: filmpje


Zijn aankomst op het sportpark was al een belevenis. Gerrie was de eerste die hem zag. ‘Moet je kijken wie dáár aan komt’, klonk het opeens. De mannen van het vijfde gingen voor het raam staan en ook de anderen in de kantine verdrongen zich om maar niets van het schouwspel te missen. Want daar kwam de Rechtsbuiten, hun ploegmaat, aangefietst. Kaarsrecht en in zo’n laag tempo dat hij net niet omviel. Zijn toestand was dramatisch. De voorzitter schudde zijn hoofd: ‘Godogodogod…’. De jongen zag er uit alsof ie onder een trein door gekomen was. De ogen straalden totale leegte uit. Hij was zo dronken als een kanon.

Op zich geen nieuws, de Rechtsbuiten stond zaterdags vaker brak op het veld, maar deze keer had ie het wel heel bont gemaakt. Wat later, of nee, veel later, toen hij zich beetje bij beetje dingen begon te herinneren, werd duidelijk dat ie de hele nacht niet naar bed was geweest en minimaal een liter wodka op had, alsmede een ongelooflijke hoeveelheid bier. Het verjaardagsfeestje van een kameraad was geëindigd met wilde drankspelletjes en volledig uit de klauwen gegierd met de klassieker ‘De beer komt en de beer gaat’. Een zeer populaire bezigheid in die delen van Rusland waar het ook zomers min veertig graden Celsius is.

De deelnemers zitten rond een tafel met daarop één groot glas bier en een fles wodka. Het glas bier gaat rond, om beurten nemen ze een slok en na elke slok wordt het niveau weer aangevuld met wodka, tot het glas gevuld is met pure wodka. Waarna het ritueel zich herhaalt, maar dan in omgekeerde richting en elke slok wodka wordt vervangen door bier, tot er weer puur bier in het glas zit. Dat hadden ze gelezen in een boekje van Sylvia Witteman, dat de jarige cadeau had gekregen.

De Rechtsbuiten had genoeg binnen om een olifant een week buiten bewustzijn te houden, maar de jongen was in leven gebleven, al hield het niet over. Op de een of andere manier was er het besef geweest dat ie ergens werd verwacht en was hij er in geslaagd het sportcomplex te bereiken. Eenmaal ter plekke was de man aan het einde van zijn krachten en liet zich met fiets en al in de bosjes glijden omdat remmen een te moeilijke opdracht bleek.

Zijn teamgenoten pulkten hem onder het toeziend oog van de hele kantine en een groep nieuwsgierige buurtbewoners uit de struiken en zetten hem overeind. Omdat dat ongeveer het enige was waartoe de Rechtsbuiten in staat was, ondersteunden ze de ongelukkige richting kleedkamer. Daar hielpen ze de jongen van zijn gewone kleren in voetbaltenue, dat tot niet geringe verbazing van zijn maten keurig opgevouwen in zijn tas zat, inclusief handdoek, schone onderbroek en shampoo.

Iemand in zijn toestand zou niet hebben mogen voetballen. Iemand in zijn toestand had zich überhaupt niet op de openbare weg mogen begeven. Een normaal mens was in die toestand met loeiende sirenes naar het dichtstbijzijnde ziekenhuis vervoerd. Het probleem met het vijfde was dat ze met de Rechtsbuiten erbij net elf man waren. Zoals elke week en aangezien er weinig verschil zou zijn met wat de Rechtsbuiten normaliter presteerde bleek de beslissing gauw genomen. Daarmee werd immers ook recht gedaan aan het verantwoordelijkheidsbesef, waarmee de jongen zich met zijn laatste krachten naar het sportcomplex had begeven. Het structureel tekort aan mensen moet ergens zijn blijven hangen, in het kleine deel van zijn bewustzijn waar die ochtend nog wat leven in zat.

In de lagere echelons zijn er per elftal altijd wel een of twee die op stap zijn geweest. De gevolgen daarvan worden meestal met veel mis- en gebaar ondergaan. Opzichtig veel koffie drinken, aspirines eten en klagen over hoofdpijn, afgewisseld met sterke verhalen en knalharde boeren en altijd eindigend in een bezoek aan het toilet waar in no time een ongelooflijke stank vandaan komt. Of ze sprinten naar de bosjes om het daar op een kotsen te zetten. Het wezen van de Rechtsbuiten was dat stadium ver voorbij. Hij bevond zich in een totaal andere wereld. Zijn geest had zich losgemaakt en het lichaam was zonder signalen uit de hersenen tot niets meer in staat.

Met een mannetje of wat hebben ze hem voor aanvang van de wedstrijd op de rechtsbuitenplek gezet, tegen de middellijn aan. Daar is hij tot de rust blijven staan. Als een standbeeld. Hij heeft geen stap verzet. Niet vooruit, niet achteruit, niet naar links, niet naar rechts. Voor aanvang van de tweede helft draaiden ze hem om en heeft ie drie kwartier de andere kant op gekeken. In de pauze hadden ze de Dronken Rechtsbuiten op het veld laten staan. Dat was wel zo gemakkelijk.

maandag 16 juni 2014

Oerol WK-column 4: de ondeugende Kees Jansma

Met Meindert Talma verzorg ik tijdens Oerol de Wonderlijke WK Voetbalshow. Daarvoor schrijf ik een dagelijkse column. Hierbij die van maandag 16 juni 2014.

We slaan weer volledig door. Het werd gezegd bij VI Oranje. In dezelfde uitzending waarin
Frans Bauer over een skippybal zong. Het WK is voor Nederland één wedstrijd bezig, maar
de oranje bloemkolen liggen weer in de winkel en als Oost-Groninger word ik dan altijd wat angstig.
Ik hoorde Johan Derksen verklappen dat perschef Kees Jansma in algehele euforie heel ‘ondeugend’ wordt en ik doe al drie dagen geen oog dicht bij de gedachte aan een ondeugende Kees Jansma.
Alleen al daarom zeg ik: Mensen, kijk uit. We zijn er nog niet.
Een zwaluw maakt nog geen zomer, je moet geen schaap over de dam proberen te duwen als
het hek nog dicht zit en als er iemand aanbelt is dat niet altijd een vriend.
Een greep uit de levenswijsheden die ons, mensen uit het noordoosten, met beide benen op de
grond houdt.
Wij, Veenkolonialen, zijn immers ervaringsdeskundigen in het niet ingelost zien van
toekomstverwachtingen. In een regio waar de bodem onder onze kont wegzakt en ons
aanschijn is getekend door slaag en regen, is hoop een emotie waar we voorzichtig mee zijn.
Ik zat vanaf mijn 7e tot mijn 32e levensjaar bij de telefoon, in de verwachting dat de trainer
van FC Groningen ging bellen. In de discotheek beperkte ik versierpogingen tot een minimum. Ik stapte op een meisje af en vroeg alleen haar naam.
‘Hoe heet je?’
‘Alie.’
‘Ok. Bedankt.’
Daarna liep ik weg. Het idee was: als ze mij leuk vindt vraagt ze mijn naam en heb je
een gesprek. Ik hield er maar mee op toen ik na de zoveelste ‘hoe heet je?’, als antwoord
kreeg: ‘Zeg ik niet.’
Daarom waarschuw ik: Mensen, voorzichtig. Je kunt er beter van uit gaan dat het niks wordt.
Dan valt het altijd mee.
Dat klinkt misschien wat negatief, maar tijdens het WK in 1990 werd op het Marktplein in
Winschoten de hele voorgevel van een café oranje geverfd. Met loodmenie. Dat was een dag
voor de nederlaag tegen Duitsland. Ze zijn een week bezig geweest het er weer af te krijgen.
In 1974, 1978 en vanaf 1988 waren we bijna elk EK of WK een van de favorieten voor de titel. Hoe vaak is de belofte ingelost?
Wie herinnert zich het EK van zes jaar geleden? 9 juni 2008: Nederland – Italië 3-0, 13 juni
2008, Nederland – Frankrijk 4-1. De vice-wereldkampioen en de wereldkampioen vernederd.
We sloegen volledig door. Een paar dagen later was Oranje weer thuis.
Daarom zeg ik: kalm aan.
Ik hoop dat ik ongelijk krijg en ik ben de laatste die Kees Jansma zijn pleziertjes ontzeg, maar
denk aan de zwaluw, denk aan het schaap, denk aan de vriend en denk aan een ander oud
Veenkoloniaals gezegde: ain mins is toch gain eerappel.

zondag 15 juni 2014

Oerol WK-column 3: Het jongetje op de eerste rij

Met Meindert Talma verzorg ik tijdens Oerol de Wonderlijke WK Voetbalshow. Daarvoor schrijf ik een dagelijkse column. Hierbij die van zondag 15 juni 2014.

In een stampvol Café De Richel, op West-Terschelling, zag ik bij Spanje-Nederland een
jongetje op de eerste rij. Links van hem zijn moeder, of zijn oma. Ik ben niet goed in het
schatten van leeftijd, zeker niet op Oerol, waar leeftijd en gedrag niet noodzakelijkerwijs bij
elkaar passen. Ik zie vrouwen in de jaren des verstands zich gedragen als Spice Girls en ik zie
jonge meisjes als oude vrouwen hun tent uit kruipen.
Achter hem zijn vader. Of zijn opa.
Het jongetje had net als iedereen een oranje shirt aan. Hij leek gespannen, in afwachting van
de dingen die komen gingen, maar in tegenstelling tot de anderen, die zongen van ‘waar is het
feestje, hier is het feestje’, oogde hij kalm.
Het zou kunnen dat ie onder de indruk was. Hij leek me nog geen tien en dan moet je even
wennen aan hoe grote mensen de remmen losgooien.
Maar het was iets anders.
Focus.
Terwijl het hele café aah riep bij kansen voor Spanje en oej bij kansen voor Oranje en er veel
middelvingers richting scherm gingen bij de penalty tegen, bleven zijn ogen op het scherm.
Voor mij een nieuwe ervaring. Mijn eigen zoons, 7 en 10, zouden geen seconde stilzitten. Ze
zouden vragen of ze achter de iPad mochten, ze zouden vragen om cola, chips, snoep en als
ik er bij zou zijn en ik zou even met iemand praten, dan zouden ze aan mijn arm gaan hangen
met: pap, pap, pap, paa-haap!
Het jongetje op de eerste rij zat jaloersmakend stil. Alleen toen Robben met een beweging van
zijn arm protesteerde toen hij werd afgevlagd wegens buitenspel, maakte het jongetje dezelfde
beweging.
Ineens had ik hem door. Hij zat helemaal niet met zijn vader en moeder, of opa en oma, in
Café De Richel. Hij stond op het veld. Hij was Robben. Hij was Van Persie.
Hij observeerde hoe ze liepen, hoe ze deden en hoe ze keken.
De kleine man was in gedachten bezig met zijn eigen carrière. Nu voetbalde hij nog in de
D1, maar op een dag zou hij daar staan. Op het WK in 2026 misschien, of het WK in 2030.
Tegen die tijd zou de wereld er schande van spreken dat het toernooi op de Noordpool zou
plaatsvinden omdat de dan 120 jaar oude FIFA-voorzitter Sepp Blatter honderd miljoen euro
smeergeld had gekregen, maar voetbal zal altijd een wereld van dromen blijven.
Ik keek nauwelijks nog naar Spanje – Nederland. Ik keek alleen nog naar het jongetje op de
eerste rij. Hoe hij daar zat, bijna onbewogen. Ook toen zijn vader, of zijn opa, iets in zijn oor
schreeuwde. Hij keek even opzij, knikte en keek snel weer naar het scherm.

zaterdag 14 juni 2014

Oerol WK-column 2: Ik ben voor Nederland

Met Meindert Talma verzorg ik tijdens Oerol de Wonderlijke WK Voetbalshow. Daarvoor schrijf ik een dagelijkse column. Hierbij die van zaterdag 14 juni 2014.


                                          (Foto: Henx/Henk Veenstra)

Ik ben voor Nederland. Dat klinkt voor de hand liggend, maar in mijn geval is dat geen vanzelfsprekendheid. Los van het feit dat ik niet het type ben om in een Roy Donders-pak de hippy-hippy-shake te dansen, ik geloof nooit zo in succes.

Als je in Groningen opgroeit weet je dat het leven je niet toelacht. Elke meter grond in Noordoost-Nederland is met de bek op de ploeg bevochten. Strijdend tegen de elementen, tegen het wassende water, woeste wolven en hardnekkige veenbranden. Soms ging dat goed. Tot de volgende dag.

Daarom gaf ik tot aan vrijdagavond negen uur geen stuiver voor de kansen van Nederland. Ik zag de opstelling van Vicente del Bosque, ik zag de beste spelers van Real Madrid, Atletico Madrid en Barcelona en ik zag de reservebank van Spanje.

Ik zag de opstelling van Louis van Gaal en ik zag de reservebank van Oranje en ik dacht: dit wordt he-le-maal niks.

Ik moest denken aan veertig jaar geleden. Toen liep ik met mijn vader enthousiast naar de buurman van vijfhonderd meter verderop. Die had kleurentelevisie. Anderhalf uur later liepen wij verslagen terug. Die dag leerde ik dat gerechtigheid niet bestaat.

Ik moest denken aan 1978. Ook toen had ik, tegen beter weten in, hoop.

Ik moest denken aan vier jaar geleden. Toen was ik allang niet meer voor Nederland. Ik was meestal voor Brazilië, voor Argentinië en op het WK in Zuid-Afrika was ik voor Spanje. Vanwege het voetbal, vanwege Xavi en Iniesta.

Tot aan die finale bekeek ik de opmars van Oranje met scepsis. Tot aan de kans van Robben was ik tijdens de wedstrijd vooral bezig met wijntjes inschenken en hapjes maken. Tot aan het laatste fluitsignaal. Toen trapte ik uit frustratie de salontafel door de woonkamer en vluchtte mijn vrouw de kamer uit, met de handen voor de oren van onze zoontjes.

Wat ik nu weet is dat ik niet voor Nederland durf te zijn. Mijn Groninger inborst laat zich gelden. Ik ben altijd bang om af te gaan, bang voor een papiertje op mijn rug met ‘Schop me’, bang voor de teleurstelling. Het zit er ingeramd. Ik ben niet alleen bang voor de wereld, ik ben vooral bang voor mezelf. Ik leef met de handrem erop. Wat ik ook plan of doe, ik ga er vanuit dat het niks wordt.

Maar sinds gisteren is alles anders. Ik durf nu hardop te zeggen: ik ben supporter van Nederland.
Tot de volgende wedstrijd.

vrijdag 13 juni 2014

Oerol WK-column 1: Kaal auf Kaal

Met Meindert Talma verzorg ik tijdens Oerol de Wonderlijke WK Voetbalshow. Daarvoor schrijf ik een dagelijkse column. Hierbij die van vrijdag 13 juni 2014.

                                         (foto: Henx/Henk Veenstra)


Ik heb schaamhaar. Veel schaamhaar. Het zit overal. Onder mijn armen en tussen de grote tenen. Als ik onder de douche sta roepen mijn zoons met afschuw dat ik ‘haar in mijn kont’ heb en mijn vrouw knipt eens per week mijn oren bij.

Het hebben van veel haar is geen probleem als je in een houthakkersblouse staat te zingen in een country & westerncafé, als voetballer heb je een probleem.

Mannen in het algemeen en voetballers in het bijzonder, kijken onder de douche immers altijd naar elkaars lul. Ze willen weten of je een grote hebt. Je kunt doen of het niet zo is, maar het is de realiteit.

Dat was toen ik in de C-junioren zat en dat is nu het geval. Ik durf wedden dat Nigel de Jong naar die van Wesley Sneijder kijkt en er het zijne van denkt.

De keurende blik betreft heden ten dage echter niet alleen het formaat, ook dat wat er omheen zit en je telt alleen nog mee met een ‘Hollywood’.

Ik heb daar moeite mee. Ik groeide in de jaren zeventig op in Oost-Groningen en schaamhaar was toen enorm in de mode, net als bakkebaarden. Bij de zussen van vriendjes staken hele bossen uit de zijkanten van hun bikini en als iemand op een terras zijn arm opstak keek je tegen een kraaiennest aan.

Dat de wereld is veranderd zie ik als ik één keer in de maand zaalvoetbal. Onder de douche constateer ik dat de manegehouder uit het dorp, de buurtagent en de beheerder van de caravanstalling veel op internet zitten. Met een van hen zat ik eens in het restaurant in ons dorp en hij begon over ‘kaal op kaal’. Dat leek hem wel wat, maar hij praatte vrij hard en ik begon me steeds ongemakkelijker te voelen.

De man had echter gelijk. Schaamhaar is uit. Je wilt niet dat Dani Alves naar jouw kruis kijkt en een warm nestje ziet met daarin een kleine zeehond. Dan kun je nog zo’n goede voetballer zijn, je wordt niet meer serieus genomen.

Louis van Gaal, onze huidige bondscoach, liet nog niet zo lang geleden in de kleedkamer van Bayern München zijn broek zakken. Een bijzondere actie, al bleef lang onduidelijk waarom. Ik weet nu dat hij het deed om te laten zien dat hij one of the boys was en ik weet wat hij daarbij zei: ,,Ja Meine Herren. Das haben Sie nicht gedacht, wohl? Aber Sie sehen es. Ich bin Louis van Gaal und auch ich tue es Kaal auf Kaal!

maandag 9 juni 2014

Voorbij de Watertoren (20) – Vingers tussen de deur

Een van de ergste nachtmerries voor een ouder is dat je bij het dichttrekken van de schuurdeur denkt: goh, wat klemt dat ding ja weer en je bij het nog maar eens stevig aantrekken ineens realiseert dat er een kind achter je loopt, je hetzelfde moment voelt hoe een koude staaf in je maag wordt geboord en je, als je je omdraait, recht in het gezicht van een geluidloos huilend kind kijkt die een slap geworden handje omhooghoudt.

Wat je als ouder natuurlijk moet doen is de krat bier en twee tassen boodschappen neerzetten, je kind troosten en zorgen dat er weer leven in de vingertjes komt, maar ik vrees dat ik een ouder ben die op zo’n moment veel meer zin heeft om te schreeuwen: ‘Hoe. Vaak. Hoehoe. vaa-haak. Hoehoehoe. Vaa-haa-haak. Heb. Ik. Niet. Gezegd. Niet. Je. Vingers. Daar. Neer. Zetten? Heeft pappa gewaarschuwd of niet?’

Maar zo werkt het niet.

Vooral niet vloeken

 
Je kunt slechts een ding: tot tien tellen, proberen je frustratie binnen te houden, vooral niet vloeken, net doen of het de schuld van die deur is en helpen. Jij bent de volwassene. Kinderen weten niks, kinderen kunnen niks, kinderen zijn dom. In ieder geval: ze luisteren niet.

Om eerlijk te zijn: ik heb daar moeite mee.

Wat ik niet snap en nooit zal snappen (mijn vrouw wel, die beschikt over iets dat ‘geduld’ heet) is dat als je vier keer waarschuwt het dan nog niet duidelijk is. Ik bedoel: hoe moeilijk kan het zijn?

Ik hoor mezelf voortdurend in herhaling vallen (ook dit stukje is een herhaling van zetten, ik heb hier zo vaak over geschreven dat ik mezelf niet eens meer kan lezen en eigenlijk wil ik er helemaal niet meer over schrijven) en ik hoor mezelf elke, maar dan ook elke ochtend tegen Reyer zeggen: eet je broodje op. Niet een keer, niet vijf keer, twintig keer. Elke dag. Echt waar. Dag in dag uit. Week in week uit. Jaar in jaar uit.

Uit pure wanhoop

 
Uit pure wanhoop gebruik ik een stopterm uit een van die schijtlollige teenagesitcoms. Hopende dat ik in hun taal contact kan leggen. Als ik zeg: eet je broodje op en Reyer kijkt mij aan alsof ik ‘ik sta in brand’ zeg, vraag ik: ‘Welk deel begrijp je niet van: eet je broodje op?’

Niet door de winkel rennen, blijf nou eens rustig zitten, zet die iPads uit en: jongens als ik met iemand aan het praten ben moeten jullie er niet doorheen tetteren. Het zijn mantra’s geworden. Niet uitgesproken op weg naar de eeuwige verlichting, uitgesproken op weg naar de totale gekte.

Als ik het voor de honderdduizendste keer herhaal merk ik dat de woorden moeizamer en moeizamer van mijn tong rollen, tot ik me met een ‘barst toch ook’ omdraai.

 

Maar dan krijg ik de baard er af van mijn vrouw. Je mag een kind nooit negeren.

‘Doet hij ook bij mij. Ik sta hier toch niet voor Jan Lul te schreeuwen?’

‘Jij bent bijna vijftig, hij is zeven.’

‘Nou en?’

Vrijdag weer

 
Ik had het vrijdag weer. Een signeeruurtje bij Boekhandel Nieborg in Winshoten. Kinderen mee, want mijn vrouw had een etentje en om te voorkomen dat ze zich niet gingen vervelen Nintendo’s en iPad in de tas. Konden ze gezellig bij pappa zitten en een beetje kletsen en zo. Ze hebben de hardware niet aangeraakt. Wel zeiden ze om de twee minuten: ‘Ik verveel me.’

‘Dan ga je achter de iPad. Of de Nintendo. Daarom hebben we die rommel bij ons.’

‘Geen zin aan.’

Ik zei een keer of tien, twintig tegen Reyer dat ie niet door de winkel moest rennen en ik zei een keer of tien, twintig tegen Hunter: ‘Laat die loom-doos liggen. Straks. Nu nog niet.’

Ook had ik ze tig keer gewaarschuwd: jongens, als ik met mensen sta te praten, moeten jullie niet aan mijn mouw gaan hangen met: pap, pap, pap, pa-haaap.

Wat gebeurt er: sta ik met een vrouw te kletsen die ik lang niet had gezien, voel ik hoe Hunter met een pen kleine tikjes op mijn rug geeft. De hele tijd door. Ze doen het er gewoon om.

Ik vond het jammer dat de boekhandel schuifdeuren had. Die gaan open als je er iets tussenstopt.

donderdag 5 juni 2014

FC Hopeloos, een voorpublicatie

Boekhandel Godert Walter is vanavond, 5 juni 2014, het (uitverkochte) podium voor de presentatie van mijn debuutroman FC Hopeloos. Een voorpublicatie


Otto en ik kijken achterom. De weg is leeg. Daar had een auto moeten rijden. De zwarte Vectra van Koetje. Nu is het mijn beurt mijn stem te verheffen: ‘Het is niet te geloven. We rijden deze weg al honderd jaar en elke keer rijdt ie verkeerd. Zo’n waffel, maar tot drie tellen blijkt een onmogelijke opgave. Wedden dat ie weer de afslag Eerste Veendiep heeft genomen, in plaats van Tweede Veendiep? Bel hem.’

Daar was Otto al mee bezig. Hans neemt blijkbaar niet op, want de heer Patzke begint aan een betoog waarin de woorden Scheisse en Arschloch nogal vaak voorkomen en zegt, ten overvloede: ‘Neemt niet op.’

‘Hoe laat is het?’, vraag ik.

‘Twee uur’, aldus Jurrie.

‘Daar gaan we weer.’

‘Maak je niet druk. Ze zijn al lang blij dát we komen.’

Daar heeft ie een punt. In de kelder van het amateurvoetbal is het wekelijks afwachten of de tegenstander op komt dagen. Onze competitie bevat het laagste van het laagste van elk club. Niet qua maatschappelijke achtergrond, wel qua voetbalintellect, discipline en organisatievermogen. Daarover blijf ik me verbazen.

Dat je niet kunt voetballen, dat snap ik, maar als je weet dat je elke week ergens wordt verwacht, dan hou je daar mee. En als je geen elftal op de been kunt brengen, dan bel je een dag van tevoren. Dat gebeurt nu in de regel een uur voor aanvang. Voor een man van de klok als ik is dat een gruwel. Ik neem aan voor de competitieleider ook.

Wij staan vierde met 14 uit 8, de koploper heeft 20 uit 12, de nummer twee 16 uit 10 en de nummer drie 17 uit 9. De nummer laatst heeft slechts 7 wedstrijden gespeeld. Er is geen touw aan vast te knopen.

Een groot deel van het seizoen is onmogelijk te analyseren waar we echt staan. Tijdens de laatste drie speelronden, als er midweeks ingehaald moet worden, blijkt hoe de krachtsverhoudingen daadwerkelijk hebben gelegen. Tanger Erfscheidenveen bijvoorbeeld, tegen wie we straks moeten, staat een punt onder ons, met twee wedstrijden minder.

 

Achter Bere aan draaien we de parkeerplaats van sportpark de Strubben op. Een lege parkeerplaats. Doodse stilte. Het complex ziet eruit alsof er een nucleaire aanval heeft plaatsgevonden. Geen auto’s, geen licht in de kantine, nergens fietsen en vooral: geen mensen. Jurrie zet de motor uit en kijkt mij via het achteruitkijkspiegeltje aan: ‘En nu?’

‘Goeie vraag.’

‘Bel even dan’, zegt Otto.

‘Met wie?’

‘Met de Weihnachtsmann. Misschien met de wedstrijdsecretaris van Tanger?’

‘Heb je daar een telefoonnummer van dan?’

‘Lul, je hebt een smartphone. Iedere club heeft een website, met contactgegevens. Jij bent soms weltfremd Jeroen.’

Die opmerking van Patzke negeer ik. Ik zou heus wel op de mogelijkheden via internet zijn gekomen, maar ik was met mijn gedachten net even ergens anders. Ik pak mijn iPhone.

‘Hé, een echte’, constateert Otto.

‘Is van de school’, mompel ik.

‘Waarvoor hebben jullie zo’n ding nodig dan’, vraagt Jurrie, ‘je staat de hele dag voor de klas.’

‘Bereikbaar zijn voor ouders. Rond elke klas hangen minstens drie commissies: een voor activiteiten, je hebt een cognitieve klankbordgroep en het klassenouderschap is in tweeën gesplitst. Daarnaast heb je de mr, de or, de cor, verblijfmoeders, de bibliotheek op school-coördinatoren en de bevo-hulpen.’

‘Ook in Wedderveen?’

‘Ook in Wedderveen.’

De wedstrijdsecretaris van Tanger blijkt W. Steinfelder te heten. Al na de eerste keer overgaan hoor ik een stem: ‘Wiebe.’

‘Da’s snel.’

‘t Is zaterdag. Wie is dit?’

‘Oh sorry, met Jeroen de Lange, aanvoerder Wedderveen 3. We staan bij jullie op de parkeerplaats. We zouden tegen…’

‘Is verplaatst.’

‘Verplaatst? Naar wanneer?’

‘Uur later.’

‘Naar half vier?’

‘Ja.’

‘Wat een rare tijd.’

‘Ja.’

‘Dus we moeten even wachten?’

‘Ja.’

‘De kantine is nog niet open?’

‘Nee.’

‘Hoe laat gaat die open?’

‘Kwart voor drie.’

‘Ok. dan wachten we.’

‘Succes.’

‘Bedankt,’ en terwijl ik het gesprek afbreek, ‘godverdomme, waarom weten wij weer niks? Heeft die klotenklapper van een Brouwer weer niks doorgegeven. Die moeten ze eens met zes man in de kont kabouteren. Een rondje van zijn sterretje maken.’

‘Jeroentje toch. Over wie heb je het um Himmels willen?’, vraagt Adolphe.

‘Melle ‘tegen de wind in’ Brouwer. Onze wedstrijdsecretaris. Die man kan echt geen fuck. Als je hem vraagt het licht aan te doen is het drie dagen donker. Je gaat me niet vertellen dat je die niet kent?’

‘Wees eerlijk Jeroen’, verzucht Adolphe, ‘ik ben toch niet de persoon die innige contacten onderhoudt met het gepeupel.’

‘Misschien moet je dat eens doen. Dankzij het gepeupel kun jij elke week voetballen.’

(…)

‘Zou Hans hier onderhand niet eens moeten zijn?’, zegt Jurrie opeens.

‘Eigenlijk wel ja.’

Ik kijk Jurrie aan. Hij kijkt mij aan. We blijven elkaar aankijken. Een seconde of vijf zes. Dan zegt Adolphe: ‘Lijkt me een goed idee hem te bellen.’

‘Duh-uh!’, reageer ik snibbig, ‘het kan toch niet zo zijn dat ik bij een simpele uitwedstrijd als dit achter Jan en alleman aan moet bellen. Maar ik bel toch.

‘Met Háááns’, klinkt het snerperig, ‘wat is er, Jeróen?’

‘Waar zitten jullie?’

‘We zijn onderwééégens.’

 ‘Wat hebben jullie gedaan?’

‘Hoezóóó?’

‘Jullie reden achter ons en ineens niet meer.’

‘Beetje omgereden. Roelf dacht dat er een nieuwe weg was.’

‘Hoezo nieuwe weg?’

‘Dat dacht Roelf.’

‘Wat is dat nou voor onzin? Er is hier geen nieuwe weg. Er komt hier geen nieuwe weg. Alle wegen liggen hier al honderd jaar en zullen er de komende honderd jaar liggen. Er is ook geen enkele reden tot een nieuwe weg, want dit is al de kortste weg. En al zouden we een nieuwe weg willen, dan komt die er niet, omdat dit een uithoek is. Er woont hier niemand en niemand wil hierheen. En er wil hier niemand heen omdat er nooit iets gebeurt. Dus hoeven er geen nieuwe wegen bij. Bovendien: hoe kan Roelf dat weten? Roelf heeft geen krant en Roelf volgt het nieuws niet. Roelf komt nooit het huis uit. Roelf doet niks. Roelf ligt elke dag tot drie uur in zijn nest. Roelf kijkt alleen naar Discovery Channel en National Geographic Channel. Die programma’s gaan over werelden van vroeger en werelden ver weg, niet de wereld van nu. Zelfs daar krijgt ie weinig van mee, aangezien hij tijdens het kijken naar de geheimen van de pyramides van Cheops zijn verstand naar de knoppen blowt met joints zo groot als een verkeerskegel. Waar zou die nieuwe weg langs moeten gaan dan?’

‘Wulpsenberg.’

‘Wulpsenberg! Dat ligt toch totaal niet op de route?’

‘Zei Omko ook al. Overigens kan Roelf je horen, ik heb hem op de luidspreker staan.’

zondag 1 juni 2014

Voorbij de Watertoren (19) - Groningers bestaan niet



Ik heb een oom die opgroeide in Tuindorp, Winschoten, een no go area in een stad die Sodom heet. Hij verhuisde naar Limburg, het land van zijn vrouw en spreekt al zo lang ik hem ken met een zachte G.

Een andere oom, grootgebracht in Mussel, een dorp in het Oost-Groningse waar heel lang niemand de Nederlandse taal machtig was, liet het land van zijn vaders achter zich en verhuisde naar Winterswijk. Hij praat al sinds mensenheugenis met een Achterhoeks accent.

Emigreer met het gezin naar Frankrijk en je dochter van acht kletst er binnen drie maanden op los met de oude buurvrouw en je dochter van twaalf wil aan de pil.

Daar ga je met je Groningse identiteit.

De Groninger bestaat niet. Evenmin als de Drent en de Fries. Op de simpele reden dat als dat zo was, er mensen zouden bestaan met Gronings, Drents, of Fries dna en dat is niet zo, hoewel er types zijn bij wie je het vermoedt.

De mens is een universeel wezen, niet speciaal ontworpen om plat-Gronings of Swahili te spreken, of om bruine bonen, zeehond of kikkerbilletjes een delicatesse te vinden. Dat is allemaal te leren, voor wie er open voor staat.

Dat je je in Groningen gedraagt als een Groninger, in Friesland als een Fries en in Drenthe als een Drent komt omdat je niet elke dag een pak klappen wilt. Het is buitengewoon onverstandig om in Muntendam Hooghaarlemmerdijks te spreken, wil je geen onthoofde kip op je oprit vinden.

De mens kiest in de regel voor een rustig bestaan en daar hoort niet bij het dorp uitgejaagd te worden door een meute Groningers die je bekogelen met keutels, hooivorken en alles wat voorhanden is omdat jij en je gezin zich weigeren aan te passen.

Regionale identiteit is een overlevingsmechanisme.

Het idee dat een zeventienjarige jongen uit Surhuisterveen anders is dan een leeftijdsgenoot uit Nieuw-Beerta is achterhaald. Ook mensen uit Meeden pakken het vliegtuig naar India, huren een huisje in Denemarken, of staan op de camping in de Dordogne.

We trekken de wereld over, die niet voor niets global village heet en we nemen gebruiken en gewoonten mee, met als gevolg dat de Nederlandse bierbrouwers het moeilijk hebben omdat we meer wijn zijn gaan drinken.

In de stad Groningen zijn er mannen die elkaar bij het begroeten kussen. Ook ik doe dat, met vrienden uit Winschoten en dat is bepaald geen Noord-Nederlands gebruik. Integendeel zou ik bijna willen zeggen.

Alle clichés over afkomst en identiteit staan al lang op de helling, voor zover ze ooit klopten.

Van Groningers wordt gezegd dat het nuchtere en zwijgzame types zijn. Maar in het voormalige land van suikerbiet en strokarton, nu koolzaad en aardgas, staat het Groninger Museum, waar Bono Vox, Michael Gorbatsjov en Joan Collins tentoonstellingen openden. Noorderslag is in januari drie dagen lang het feestje voor de vaderlandse en Europese popscene, Noorderlicht behoort tot de vijf toonaangevende fotomanifestaties ter wereld en Noorderzon trekt jaarlijks meer dan honderdduizend bezoekers naar het Noorderplantsoen waar performancekunstenaars een kruising tussen een fiets en een pinguïn in een boom hangen en dat een installatie noemen.

Friezen zijn stoer, ondoorgrondelijk en ontoegankelijk. Mooi niet. Doutzen Kroes en Museum Belvédère zijn architectonische schoonheden, de Elfstedentocht brengt half Nederland op de been en de andere helft wordt in juni naar Terschelling gelokt om tijdens Oerol naar jongedames te kijken die kadavers in een draaimolen hangen.

Ook Drenthe, het vermeende land van turf, jenever en achterdocht, is allang geen leeg gebied meer waar de nazaten van Ellert en Brammert in plaggenhutten wonen. De Drenten luisteren naar geluiden uit de ruimte, De TT in Assen is het grootste eendaagse evenement van ons land, de hunebedden zijn van even grote cultuurhistorische waarde als de piramides van Cheops, evenals Ellen ten Damme en Daphne Bunskoek.

Geboren worden is toeval en geboren worden als Groninger overkomt je. Er is niemand die dat zelf regisseert en dus moet je er maar het beste van maken en dus hang je een beetje de Groninger uit. Ik ga niet gebukt onder het feit dat ik Oost-Groninger ben, maar laten we wel wezen: had ik de plek waar mijn wieg stond zelf mogen bepalen dan was het de Bahama’s, Santa Barbara of de Provence geworden.

Waar we wat van in de war raken en dat we verwarren met regionale identiteit zijn enkele karaktereigenschappen die we niet delen met de rest van Nederland en de wereld en die hebben eigenlijk alleen te maken met de grond waarop we wonen en het weer.

Die grond is donker en zwaar, in tegenstelling tot bijvoorbeeld het gebied rond de Middellandse zee, waar de aarde lichter is, soms zelfs rood. Daar krijg je andere types mensen van.

Daarbij moet de invloed van het klimaat niet onderschat worden. De noorderling woont in een koude streek en wat doe je in een koude streek? Je blijft lekker binnen, met als gevolg dat je weinig mensen ziet en dus is communicatie niet ons ding.

In warme streken zet de bevolking tafeltjes op straat, is er veel contact en dus meer trammelant. Daarbij is het bijna onvermijdelijk dat je, met de hele dag de brandende zon boven je, een heethoofd wordt. Kijk maar naar waar de meeste oorlogen en gewapende conflicten zijn, doorgaans in woestijngebieden en rond de evenaar, dat deel van de aarde dat het dichtst bij de zon ligt.

Dat geconstateerd hebben kunnen we de discussie over het samenvoegen van Groningen, Drenthe en Friesland tot een megaprovincie afsluiten, want de mens en het land blijven hetzelfde. Erg veel zal er niet veranderen.

Alleen de naam. Want het is niet meer dan een naam. Al noemt iemand het dorp waar ik woon ineens Amsterdam, mijn uitzicht zal hetzelfde blijven. Het bos blijft het bos, de vogels gaan niet ineens met een Mokums accent tsjilpen en als ik de straat uitloop kan ik nog steeds bij de brug gaan zitten vissen.

De vorming van een megaprovincie zal me daarom worst wezen, al vind ik wel dat we het moeten doen, want dat scheelt namelijk bestuurders.
 
(uitgesproken op 24 mei 2014, tijdens de Nacht van Kunst en Wetenschap, op het onderdeel Slag om het Noorden)