donderdag 27 februari 2014

Ik was Milko Djurovski


De man knikte. Of ik wilde proberen. In zijn ene hand had hij een leeg glas, in de andere een halfvolle fles. Over zijn bedoeling bestond geen twijfel. We waren in Frankrijk. Het land waar de mens nooit meer dan drie stappen verwijderd was van een alcoholische versnapering. Een van de vele redenen om er naartoe te gaan, zo niet de belangrijkste en bij het minste of geringste vermoeden van een proeverijtje stond ik vooraan, ook al wist ik dat ik een betoog in halfbakken Engels zou moeten aanhoren omdat de aanbieder mij een doos of wat van het een of ander wilde aansmeren. Ik schudde deze keer echter van nee. Dezelfde wijn werd in drieliterpakken bij de receptie verkocht. Ik had bovendien al drie glazen achter de kiezen, bij wijze van aperitief voor de moules et frites, die om zeven uur in het restaurant zouden worden geserveerd.

Een markt is in Frankrijk doorgaans een belevenis, maar dat wat er die maandagmiddag op de parkeerplaats van camping Castle Rose stond, mocht de naam nauwelijks hebben. Het was bijna een belediging. De worstjes lagen ook bij de SuperU in de schappen, de kaas bleek van het type Port Salut en hippiekettingen had je zelfs op de markt in Oude Pekela. Dat mijn vriendin en ik er rondliepen was vooral om even iets anders te doen dan bij de tent hangen en met Jan en alleman over het weer in Nederland zeveren. Daarbij hadden onze zoons ons gesmeekt ‘naar voren’ te gaan. Ze wilden eindelijk flipperen. Dat hadden we beloofd. En ze wilden een ijsje. En op het springkussen. En patat. Ik gaf ze een paar euro en wilde net richting terras lopen, toen mijn oog op een andersoortige kraam viel. Die stond er vorige week niet en nog opmerkelijker: het aanbod had niks met eten en drinken te maken. Slippers, sandalen, bootschoenen en sokken. Veel sokken. Witte sokken.

Witte sokken?

Sokken, witte sokken, waren een belachelijk artikel in de Languedoc. Niemand in Zuid-Frankrijk droeg sokken, laat staan witte. Je moest veel vertrouwen in de gewoontes van Nederlandse campinggasten hebben om te verwachten dat ze als warme broodjes over de toonbank zouden gaan. Wat waren dit voor lui? Zigeuners? Poolse vrachtwagenchauffeurs die een paar centen wilden bijverdienen tijdens het wachten op een lading terug? Ik begreep er niks van.

In Frankrijk verwachtte ik een typisch Franse markt met typisch Franse producten, zo van het land. Ik zat niet te wachten op typisch Oost-Europese producten, zo van een vrachtwagen gevallen. Net wilde ik tegen mijn gade zeggen dat dit echt de laatste keer was dat ik naar die kutmarkt ging, of ik merkte een man op die bezig was dozen uit te pakken. Dat halflange haar, dat ongeschoren hoofd, die haviksneus, die donkere ogen waarin het verdriet van de Balkan lag verzonken. Een unheimisch gevoel maakte zich van mij meester.

Was dat Milko Djurovski?

Ik keek nog eens goed en probeerde niet op te vallen. Daarbij maakte ik gebruik van het feit dat mijn vriendin geïnteresseerd in de sokken zat te rommelen, terwijl ze af en toe een paar aan mij liet zien: ‘Hoe vind je die? Ze zijn erg goedkoop. Kwaliteit zal wel niks zijn. Voor die prijs kun je je echter geen buil vallen. Moest jij nog teenslippers?’

‘Ja.’

Ik pakte een paar, keek op de onderkant en vervolgens met een schuin oog weer naar de man in wie ik Milko Djurovski vermoedde. Des te beter ik keek, des te overtuigder ik was van mijn vermoeden en des te meer realiseerde ik me het onwaarschijnlijke van de waarneming. Milko Djurovski kon hier niet zijn. Waarom zou Milko Djurovski hier zijn, op deze maandagmiddag op camping Castle Rose? Op een markt in Skopje misschien, in Kumanovo, Bitola, Prilep, Veles of een van de andere steden in Macedonië, zijn moederland. Had ik hem daar gespot, dan was het gemakkelijker geweest een logische verklaring te vinden, maar Zuid-Frankrijk? Was Milko een Poolse vrachtwagenchauffeur geworden? Verkoper van witte sokken? Maar als dit niet Milko Djurovski was, dan was dit iemand die een kapitaal aan plastische chirurgie had uitgegeven om zoveel mogelijk op Milko Djurovski te lijken.

Milko Djurovski.

Milko Djurovski.

Milko Djurovski.

In gedachten zei ik zijn naam een paar keer, half hopend dat ik daarmee onbewuste signalen uitzond zodat hij mij zou opmerken, misschien een praatje met mij aanknoopte, al wist ik niet zo gauw in welke taal, waaruit ik dan kon concluderen of het hem was. Als geboren en getogen Groninger was ik de grondbeginselen der telepathie echter niet machtig. Wij wisten niks van dingen tussen hemel en aarde. Wij voelden alleen aan ons water of het koud was. Ik begon zijn naam stilletjes te mompelen.

Mil-ko Dju-rov-ski.

Mil-ko Dju-rov-ski.

Mil-ko Dju-rov-ski.

Steraanvaller van Joegoslavië, later Macedonië. Geboren in 1963, in Tetovo. Speelde met broer Bosko acht jaar voor Rode Ster Belgrado. Werd met die club twee keer kampioen en won twee keer de beker. Maakte deel uit van het Joegoslavisch elftal dat de bronzen medaille won op de Olympische Spelen. Verkaste later naar Partizan. Met die club kampioen in 1987, de beker in 1989, supercup in 1989. Maar meer nog: de beste voetballer die ooit bij FC Groningen voetbalde. De enige vedette ook die FC Groningen heeft gekend. De man kon niet alleen waanzinnig goed voetballen, hij leerde de bewoners van het land van koolzaad en aardgas wat sterdom precies inhield.

Milko Djurovski was begin jaren negentig verantwoordelijk voor een merkwaardig verschijnsel op de voetbalvelden in Noord-Nederland. De maillot. Een kledingstuk dat ’s winters alleen werd gedragen door kleine meisjes, al kende het in de hoogtijdagen van Doe Maar een korte opleving in populariteit bij jonge vrouwen, bij voorkeur in combinatie met roze bodywarmers, gifgroene haarband, roze minirok en gele moonboots. Balletdansers droegen ze, maar in Stadskanaal waren weinig balletdansers.

Wij zouden nooit op het idee zijn gekomen maillots te dragen. De mannen van Groningen stapten, weer of geen weer, met opgestroopte mouwen uit de kleedkamer, een verkleurd broekje strak om de stevige billen. De looks werd gecompleteerd met afgezakte kousen en schoenen van een lokaal merk waarvan de neuzen omhoog wezen. Wij waren Hans-Peter Briegel.

Bij hoge uitzondering wapende de noorderling zich tegen de elementen. De enige bescherming die door de beugel kon, in geval van sneeuwjachten, was Midalgan. Een venijnig goedje dat ervoor zorgde dat onze benen er binnen tien seconden uitzagen als slecht gebakken frikadellen. We wisten nog niet dat tijgerbalsem zinloos was, zelfs averechts werkte. Het bloed trok immers naar de geïrriteerde huid, bij de spieren vandaan, terwijl het bij extreme kou juist de bedoeling was dat de spieren snel warm werden. Veel lol beleefden we er derhalve niet aan, behalve als iemand zich tijdens het insmeren per ongeluk aan de zak krabte en tot grote hilariteit van het wachtende publiek ineens met een ‘Godverdejanpeerdekeurel, wat is dat ja hait’ de kleedkamer uitrende, de handen stevig in het kruis geklemd, alsof een wilde hond een hap uit zijn ballen had genomen.

Dat was, hoe grappig ook, verleden tijd nadat Milko Djurovski in 1990 een contract tekende bij FC Groningen, de winter naderde en hij een maillot ging dragen. In de weken daarna zag je in elk elftal, of je tegen Onstwedder Boys moest of Wildervank, een aanvaller, bijna altijd was het een aanvaller, die het voorbeeld van de Macedoniër volgde. Daarbij bleef het niet, want ze droegen van oktober tot april net als hij gewatteerde handschoenen, gingen niet meer naar de kapper en weigerden zich te scheren.

Bij ons heette hij Wilbert.

Wilbert was een jongen uit Musselkanaal. Gezegend met een voor die contreien ongekende techniek. Hij kapte en draaide, kapte en draaide en nam penalty’s en vrije trappen feilloos uit stand. Overbodig te zeggen: hij had een mentaliteit om op te schieten. Wilbert wilde niet vooruit, niet achteruit, niet linksom, niet rechtsom. Aan lopen had Wilbert een hekel, de trainer begreep er helemaal niks van en als iemand van ons tijdens een training zelfs maar dacht aan een sliding liep meneer diep beledigd richting kleedkamer. Ondanks zijn jeugdige leeftijd had hij de mentaliteit van een ouwe hippie. Als enige in het elftal dronk hij geen bier. Wilbert blowde en zijn muziekkeuze was ‘psychedelisch’. Hij had werk, maar niet heel lang. Op de vraag van zijn toenmalige werkgever of er vrijwilligers waren die vanwege de reorganisatie plaats wilden maken stak onze ploeggenot als eerste – en enige - zijn vinger op. Hij lag de hele dag op de bank televisie te kijken en kwam er alleen af om te voetballen. De training was voor hem een uitje, terwijl wij, de meesten van ons werkten in ploegen, al moe waren voordat we begonnen. Ironisch genoeg stond hij tijdens wedstrijden vaker wissel dan in de basis. Voor een briljante technicus was geen plek. De Drentse- en Groningse Veenkoloniën waren de streek van het Gier-, Peun- en Jengelvoetbal (GPJ), de stijl die beneden Zwolle werd aangeduid met Hots Knots Begonia-voetbal.

Als voetballer was ik de absolute tegenpool van Wilbert. Ik was ook aanvaller, maar van het dienende soort. Een combinatie van Stanley Brard en Dirk Kuijt en dan veel wilder. Een spits die meeverdedigde, ballen doorkopte en ‘oorlog’ maakte in de zestien. Oftewel: ik schopte op alles wat bewoog. Als er een konijntje voor het doel was langsgehuppeld had ik dat ook in de bovenhoek geknald. Wat ik wel had: gevoel voor ruimte. Als ik de diepte indook, begreep Wilbert waar ik heen wilde en leverde op maat. De afronding was een ander verhaal, maar we begrepen elkaar. Naast een gemeenschappelijke liefde voor darts en Metallica adoreerden we Milko Djurovski.

Er ontstond tussen ons een wedstrijd in wie het meest op hem leek. Net als Wilbert ging ik niet naar de kapper, liet het scheren achterwege en ging me anders kleden. Dat zou nu casual genoemd worden, toen was je een slobber. Je kreeg wel meer naar je hoofd trouwens. ‘Scheerapparaat vergeten?’ en ‘Ga naar de kapper’ waren nog de meest vriendelijke adviezen. Was Wilbert in het voordeel met zijn maillot en Djurovskiaanse techniek en mentaliteit, ik dronk en rookte als een ketter. Aanvankelijk Javaanse Jongens tembaco, na 1990 kocht ik de Marlboro’s 100 per slof.

Het noorden van Nederland was in die dagen allesbehalve ingesteld op iemand die zich bezondigde aan extreem diva-gedrag. De profvoetballers van dienst waren altijd ‘heel gewoon’. Dat Jan Blijham in lompen en metalen deed was logisch voor een voetballer van Veendam, maar zelfs de profs van FC Groningen gedroegen zich alledaags. Martin Koeman liep dag en nacht op de amateurvelden, die kon je gewoon aanspreken, Piet Fransen was melkboer, Herman Dijkstra verdiendehet brood als taxichauffeur en Jos Roossien had een drukkerij. Harris Huizingh viste. Gewoner had je ze niet. Huizingh werd de Tovenaar van Ter Apel genoemd. Aardig gevonden, veel minder spannend dan de Rookmagiër.

Milko was allesbehalve gewoon. De wildste verhalen deden de ronde. Al bij de eerste ontmoeting in 1989, in de tweede ronde van de UEFA-cup, het is op internet in elk verhaal over de Macedoniër te lezen, vielen de noorderlingen de bek open. De spits van Partizan Belgrado rookte een sigaret tijdens de warming-up, kleedde zich rustig om en speelde vervolgens weergaloos. FC Groningen won in het eigen Oosterpark met 4-3, maar Djurovski scoorde twee keer en in de return nog een keer. Partizan won dat duel met 3-1 en de groen/witten lagen eruit.

De verhalen stopten niet toen Djurovski een jaar later naar de Martinistad kwam. Wat we er in het achterland van meekregen was dat onze held op moonboots op de training verscheen en soms onder de tribune sliep. Hij rookte, gokte, dronk en zat meer in de discotheek dan thuis.

Wat aansprak was dat de Macedoniër volstrekt zijn eigen gang ging, parasiterend op zijn onmetelijk talent. Djurovski wist dat ie toch wel werd opgesteld, domweg omdat hij met kop en schouders boven de rest uitstak. Hij kon echt goed voetballen. Lionel Messi komt nog het dichtst bij hem in de buurt. Zelfde korte bewegingen en draaiingen. Als FC Groningen tegen Ajax speelde, had de beste Ajacied een groen/wit shirt aan. Dat Messi iets meer uit zijn carrière haalt komt onder meer omdat de Argentijn in een goed elftal speelt. Djurovski liep tussen mannen die groot geworden waren met ballen tegen de wind in schieten.

We laafden ons aan de anekdotes. Het druiste zó in tegen wat we gewend waren. De beste manier om als talentloze amateurvoetballer wat te bereiken was hard werken. We deden onze stinkende best en luisterden naar de trainer. Als iedereen deed wat ie moest doen kwam het goed. Je wist niet beter.

Onder invloed van Djurovski veranderde mijn gedrag. Wilbert had die mentaliteit al, maar ik maakte een omslag in denken. Mijn basisplaats in de hoofdmacht had ik misschien te danken aan het feit dat ik nuttig was, maar wat als ik eens niet meeverdedigde? Dan hield ik ook eens energie over voor een individuele actie. Misschien zou ik scherper voor de goal zijn als ik niet daarvoor drie keer van strafschopgebied naar strafschopgebied was gerend. Waarom zou ik me trouwens opofferen? Laat anderen voor mij werken. Die veranderde houding viel de trainer ook op.

‘Waarom verdedig je niet mee?’

‘Ik ben aanvaller. Die vallen aan.’

‘We moeten wel eerst de bal hebben.’

‘Daarvoor is het middenveld.’

‘Niet helemaal. Jij ook.’

‘Maar dan ben ik moe als ik aan de bal ben.’

‘Die kun je inleveren bij Harry of Rudy.’

‘Ik wil zelf acties maken.’

‘Kun je dat dan?’

Net als Milko stond ik met de armen in de lucht bij de middellijn bij een tegengoal en ik liet ballen lopen die op twintig centimer passeerden. Ik moest ze in de voeten hebben. Gewoon inleveren en het kwam goed. De trainer had er vrij snel genoeg van. Omdat ik het gebrek aan arbeid niet compenseerde met weergaloze acties of beslissende goals werd ik teruggezet naar het tweede. Daar kwam ik na een paar wedstrijden bij zinnen, al scoorde ik uit tegen Meeden de mooiste goal ooit uit mijn carrière. Ooit op een voetbalveld gemaakt, durf ik te zeggen. De actie is niet gemakkelijk na te vertellen, maar ik zal een poging doen.

Ik bevond mij op de rand van het vijandelijke strafschopgebied, op ongeveer een meter van waar de gebogen lijn begint waar je achter moet staan bij een penalty. Ik stond met de rug naar het doel. Er kwam een hoge voorzet van links en terwijl de bal onderweg was, draaide ik me om, van mij uitgezien linksom en nam aan het einde van die draai de bal met mijn rechtervoet in een keer volley. Boven in de hoek, links van de keeper. Djurovski had hem gemaakt kunnen hebben. De week erna zat ik weer bij de A-selectie, deed weer waar ik wel goed in was en had vrij snel mijn basisplek terug. Het lange haar bleef echter, evenals het ongeschoren hoofd. En het roken. En het drinken. Buiten het veld wilde ik nog steeds zoveel mogelijk op Milko lijken. Ik liep niet meer, ik sjokte. Ik praatte steeds minder, ik haalde nonchalant mijn schouders op. Ik keek niet meer leergierig, ik tuurde met een weemoedige blik over de velden. Mijn vader begon zich zorgen te maken.

‘Is er wat?’

‘Wat?’

‘Je kijkt vreemd.’

‘Nah.’

‘Ben je aan de drugs?’

‘Njet.’

Het ging uiteindelijk niet goed met Djurovski in Groningen. Hij kwam tussen 1990 en 1994 tot 71 wedstrijden voor de FC. Daarin scoorde hij 28 keer. Over zijn voetbalkwaliteiten bestond geen twijfel. Maar dat was tevens het probleem. Hij was te goed. Het elftal had in zijn dienst moeten spelen, zoals Barcelona in dienst van Messi speelt. Groningen speelde altijd een soort veredeld countervoetbal. Milko toonde lef, speelde dwingend, zonder vrees. Overtuigd van eigen kunnen, nergens bang voor. Aan het Groningse voetbalpubliek lag het niet. Dat droeg hem op handen. Zijn medespelers werden steeds minder enthousiast. Groningen begreep hem niet en hij kon zich niet in ons niveau inleven. Dat resulteerde in een vertrek via de zijdeur. Uitgeleend aan Cambuur.

Een speler als Djurovski moet je koesteren. Zulke mannen renderen alleen als ze in de watten worden gelegd. Kritiek of adviezen werken averechts. Goed, een grillige aanvaller speelt eens een mindere wedstrijd, maar zelfs dan is hij van nut. Een supporter wil zich zondags ook ergeren. Zoals bij Bryan Roy. De ene week weergaloos, de andere week als een krant. Hristo Stoichkov, Balotelli, Preben Larsen, Tscheu la Ling, noem ze maar op. Daarvoor ga je naar het stadion. Een speler die elke week een zeven haalt spreekt nauwelijks tot de verbeelding.

Milko kwam na Cambuur even terug, maar ook dat werd een mislukking en hij vertrok uit Nederland. Waarna, zoals het een miskende vedette betaamt, de een na de andere vage club volgde: Branek Maribor, Nimes en, zoals ik ergens op internet las, de zaalvoetbalteams van Kansas City en BarTiko Pizzerija Toscana.

Meteen nadat hij uit Groningen vertrok ben ik hem uit het oog verloren. Bewust. Ik wilde niet weten wat hij deed. Ik wilde me hem herinneren als die magische voetballer, niet als iemand wiens ster langzaam uitdooft bij clubs met moeilijk uitspreekbare namen.

Ik had heel lang niet aan hem gedacht, totdat ik op het einde van een middelmatige carrière in de kelders van het amateurvoetbal plots lid werd van het stad-Groninger De Vogels. Waarom? Geen idee. Toeval, de voorzienigheid, zoiets. Een vriend en ik zochten een club waar we samen konden voetballen en toen hij op een avond door het Stadspark wandelde, zag hij daar een alleraardigst veld, met op het eerste oog sympathieke voetballers.

We hebben er een seizoen gevoetbald. Daarna stopten er drie man en omdat de zaterdagafdeling slechts een elftal had, eindigde het avontuur. Toch werd het een bijzonder jaar. Ik beschouw de periode bij De Vogels zelfs als het hoogtepunt van mijn voetballoopbaan. Niet vanwege de sportieve successen, maar ik ontdekte vrij snel dat Milko Djurovski eveneens op de ledenlijst stond. Wij waren in dat jaar clubgenoten.

De Macedoniër was op zeker moment uitgekakt in Groningen, maar wilde zijn conditie op peil houden. Dat kon bij De Vogels, mits hij lid was. Dat lidmaatschap bleek hij nooit te hebben opgezegd en dus bestond de, theoretische, mogelijkheid, dat hij op een zaterdag met een voetbaltas op het sportpark arriveerde en we samen in de spits zouden staan. Wilbert had geen telefoon, anders had ik hem elke week gebeld.

‘Misschien is Milko er vandaag.’

‘Herman, hij komt nie-hiet.’

‘Het zou kunnen.’

Ik heb alle elf thuiswedstrijden gevoetbald met een half oog op de parkeerplaats, in de hoop een Mercedes cabrio te zien, met aan het stuur de kettingrokende Djurovski. Ik had er een been voor willen geven om met hem te voetballen. Al was het vijf minuten geweest, al had ik slechts één bal van hem gekregen. Samen op de middenlijn, handen in de zij, licht hoofdschuddend kijkend naar dat gepruts achter ons, een achteloos wegwerpgebaar maken na weer een verkeerde pass. Elke zaterdag keek ik hopend, biddend, smekend naar de deur van de kleedkamer. Wie er ook binnenstapte, Hij niet.

Er staat een filmpje op YouTube, met de titel Milko Djurovski, over zijn laatste dagen in de Stad. Cameraman en interviewer worden ontvangen door Milko en zijn vrouw, de Sloveense Andrea. Op de salontafel Macedonische en Sloveense lekkernijen. Hij is trots en teleurgesteld. Milko zegt nooit gelukkig te zijn geweest in Groningen. Alleen als hij voetbalde. Het filmpje besluit met beelden van een training bij De Vogels. Milko op een modderig veld, tussen mannen met snorren en dikke buiken. Het terrein had decor kunnen zijn voor de film Een tijd voor dronken paarden. Ik was graag een van die mannen geweest.

Hij stopte in 2006 helemaal met voetballen. Surfend langs sites als Wikipedia, linkeballen.nl en doordebenen.nl leer ik dat mijn held trainer is geworden. Van onder meer Maribor´s Železničar. Hij schijnt zelfs een van de beste jeugdcoaches van Slovenië te zijn. De trainersloopbaan voerde hem volgens die informatie langs clubs als FK Rudar Prijedor, NK Draka en NK Nafta en tot slot de tweede divisionist Belasica. Hij heeft een zoon, Mario.

Kon dat, de trainer van Belasica die op een maandagmiddag witte sokken verkoopt op een Zuid-Franse camping? Onwaarschijnlijk. Hij zou dikker moeten zijn. Hij was van 1963, twee jaar ouder dan ik. De tijd moet zijn sporen hebben nagelaten. Een buikje, kraaienpootjes bij de ogen, lijnen in het gezicht. Zeker met zijn levenswandel. Anderzijds: zijn wegen waren ondoorgrondelijk. Waarom zou hij niet afgetraind kunnen zijn? De leeftijd van de man die met de sokken in de weer was bleek moeilijk te schatten. Kon 28 zijn, of 48. Wie weet hielp hij zijn zusters. Oost-Europeanen hebben zigeunerbloed, de onrust van zwervers, die pakken alles aan. Geboren marktkooplui. Misschien was hij op familiebezoek, vond hij het gezellig te helpen. Er waren evenveel redenen om te bedenken dat het hem wel was, als dat het hem niet was.

Ik had op hem af kunnen stappen: ‘Hello, are you Milko Djurovski? Maar ik kom uit Oost-Groningen. Wij stappen niet zomaar op mensen af.

Daarom besloot ik dat het hem niet was. Onmogelijk. Een belachelijke gedachte van een romantische geest die terugverlangt naar de jaren des onschulds en onder invloed van een paar wijntjes een schim aanziet voor een oude held. Nadat de kinderen klaar waren met flipperen en mijn vriendin met kopen, liepen we naar het restaurant. De moules et frites stonden op tafel. Een fles witte wijn ernaast. Ik draaide me om, voor een laatste blik op Milko de sokkenverkoper. Hij stak een sigaret op. Een Marlboro 100.

Ik ga een boek schrijven. Over Milko Djurovski. De beste voetballer die ooit bij FC Groningen speelde. Dat boek ga ik maken met Zora Duvnjak. Zij komt uit Belgrado en zij zal fungeren als mijn oren en mijn ogen. Zonder haar zal in dezen niets gaan. Milko heeft inmiddels zijn medewerking toegezegd. We gaan hem zondag 9 maart 2014 voor het eerst zien, bij FC Groningen - Feijenoord. Afgaand op de reacties op Facebook en Twitter, over de op handen zijnde publicatie, is Milko nog steeds enorm geliefd in stad en ommeland. Daarom alvast een voorproefje. Dit verhaal stond in Hard Gras, februari 2012. Zoals het een Groninger betaamt hou ik 36 slagen om de arm, want er moet nog een hoop gebeuren en ik vermoed minimaal een jaar werk. Als het niet meer is. Om het wachten wat te 'veraangenamen' zal ik na zondag een soort van schrijfboek bijhouden, over ontwikkelingen rond het boek. Ook voor mezelf, want eerlijk gezegd ben ik zelf al even nieuwsgierig over dat wat komen gaat.

dinsdag 25 februari 2014

Voorbij de Watertoren (8) - Aan de beurt

Je hebt het lang kunnen uitstellen – ‘die voetafdruk boven de televisie vind ik wel arti’ – maar je bent weer aan de beurt. Je staat bij die altijd grijnzende jongens van de Hubo voor een emmertje of wat saus, afplakband, kwast, roller en Alabastine en terwijl de rest van de wereld selfies en hullies vanuit zonnige wintersportoorden op Facebook post (‘we willen niet snakken hoor, maar…’) heb jij de hele vakantie witte nagelranden en als je toch bezig bent kan die open haard er eindelijk uit en dat muurtje was haar ook al tien jaar een doorn in het oog.

‘Pappa mag ik helpen?’

Je ziet andere mannen in de buurt wel eens bezig en dan lijkt het altijd een ver van mijn bed-show, maar het valt je al een tijdje op dat je vrouw steeds met een peinzende blik de kamer rondkijkt, er veel tijdschriften van het type VT Wonen en Eigen Huis & Interieur uit de bibliotheek door het huis slingeren en op een goede dag is het: ‘Zeg, Herman…’

Je kunt niet zeggen dat je het vervelend werk vindt. Verven is zelfs een dankbare bezigheid, je ziet wat je aan het doen bent en je weet dat ze dan echt blij met je is.

‘Mag ik ook een stukje doen?’

Je zou best vaker dingen willen aanpakken, maar het probleem is: je hebt nooit tijd. Alleen tijdens schoolvakanties en alleen als je het van te voren plant.

Je zorgt dus dat je het jezelf comfortabel maakt, met jouw muziek, met voldoende ruimte en als zij de kinderen uit de buurt houdt, nou, dan kun je het lang volhouden en dan zet je, om eens een mooie Groningse uitdrukking te gebruiken, aardig wat uit het stro.

‘Pappa mag ik helpen?’

‘Nee.’

‘Waarom niet?’

‘Kan ik niet uitleggen.’

Je wordt alleen wat onrustig als de kinderen om de een of andere reden jou interessanter vinden dan Tankionline of Clash of Clans. Je hoopt niet dat ze heeft gezegd: ‘Nu erachter weg, jongens.’ Oh nee, denk je bij jezelf, blijf gamen. Je weet ook niet goed wat te zeggen als je vrouw met iPad naast je komt staan, ingelogd op www.marktplaats.nl en aan jou, met de sausspetters in je wimpers, vraagt: ‘hoe vind je dit kastje? Zal ik een bod doen?’

‘Eh… ja.’

Je voelde je al moe worden in de Hubo, toen je uit zestien kleuren lichtblauw moest kiezen en na zestien keer ‘ja, die kan wel’, naar een zeventiende kleur moest kijken en opnieuw vond dat die heel goed kon.

‘Het interesseert je niet echt, hé?’

Je wilt zeggen dat het niet uitmaakt, omdat het verschil tussen kleur nummer twaalf en kleur nummer vijftien zo miniem is dat het geen mens opvalt, ook omdat er toch weer kasten, schilderijen, lampjes en meubels voor komen te staan. Zelfs meer dan eerst.

Je wordt tijdens het schilderen langzaam peu nerveux, omdat je zoons met alle geweld willen meehelpen, terwijl er niks te meehelpen valt omdat je weet dat jij de klodders saus van de vloer kunt dweilen én omdat je vrouw zo nieuwsgierig is hoe kleur nummer achttien eruit ziet, dat ze zelf de roller wil pakken en dat is niet handig omdat jij daarna het blauw er uit moet spoelen omdat je nog niet klaar was met wit.

Je hoopt dat het in een keer dekt, maar je moet wachten tot het echt droog is en dat is pas de volgende ochtend. Je weet dat je daardoor onrustig zal slapen en je kijkt naar de puinhoop die eerst de woonkamer was. Je ziet de voetsporen van de kat in het laagje cement dat je had gestort op de plek van de open haard, je ziet dat waar die ene muur stond de vloer een merkwaardige kleur heeft, je vermoedt oude teerresten en je weet dat na het sauzen de plinten komen. Die moeten in ieder geval twee keer en je vraagt je af of je het redt voor zaterdag, want dan is je vrouw jarig en die wil natuurlijk een show-off en je denkt nu al aan het commentaar van je vader, je vrienden en je zwagers.

vrijdag 21 februari 2014

De hond onder de tafel

                          
Het was de hond van een collega. Een oud-collega. Uit de drukkerij. Dat is dus lang geleden. In die periode werden er nog veel kranten gelezen en dus gingen we in de drukkerij van twee naar drie ploegen, dus hadden ze personeel nodig en dat waren, net als ik toen, jonge mannen. Die woonden bijna allemaal nog thuis en dat waren Oost-Groningse huishoudens.

Uit de verhalen bleek dat de wereld achter Winschoten, zeg maar aan de andere kant van de A7, waar de meeste nieuwe collega’s vandaan kwamen, een andere wereld was dan de wereld in Stadskanaal, daar waar ik vandaan kom.

Waar dat aan lag of ligt, ik weet het niet, misschien aan de grondsoort, maar waar die nieuwe collega’s opgegroeid waren, daar golden andere normen. Ze waren, om een voorbeeld te noemen, wat ongepolijster in hun taalgebruik. Of in goed Gronings: roeger in de bek.

Ook in hun doen en laten waren ze anders. Harder. Naar elkaar, naar de directe omgeving, eigenlijk naar de rest van de mensheid.

Hier bin ik en wel bist doe den? Aan kaante.

Die ene collega, van die hond, naderde een stoplicht. Dat stond op groen, maar niet lang meer en hij dacht: oranje, dat haal ik en hij ging er vanuit dat de automobilist voor hem er net zo over dacht en dus gaf hij vol gas. Een tel later zat ie vast in de achterkant van de wagen voor hem, die, zoals het hoort, keurig was gestopt.

We zaten op een zaterdagochtend een broodje te eten in de bedieningsruimte. Het was vakantietijd en dus waren er uitzendkrachten die we lieten schoonmaken, want een nadeel van inkt is dat je voortdurend aan het poetsen bent en op zeker moment geloofden we dat wel. Die vakantiewerkers waren jonge jongens. Studenten, thuiswonend, nog niet droog achter de oren en het was aan een zo’n jonge vakantiewerker dat die collega vroeg: ‘hest doe dien aigen zoad wel ains pruift?’

Omdat de met stomheid geslagen jongeman niet in staat was tot een antwoord en wij met pijn in de buik op de grond lagen te lachen gaf hij zelf het antwoord: ‘t is wat zoltig.’

Zo vrolijk als ik van dat verhaal word, zo treurig word ik van hoe de hond van die collega aan zijn einde kwam.

Zoals alle honden lag het beest graag onder de keukentafel. Dichtbij het baasje, dichtbij de mensen, want rond de keukentafel was het, aan beide kanten van de A7, gezellig.

Er werd koffie gedronken, gegeten, soms kwam er een borrel op tafel en de dingen van de dag werden er besproken. Als er bezoek kwam, dan zette een ieder zich rond de keukentafel en ik stel me zo voor dat als de hond de koffie rook, of de vers gebakken cake, hij alvast een plekje zocht, onder die tafel. Ongetwijfeld in de hoop dat er iets naar beneden zou vallen, iets lekkers. Zo zijn honden.

In plaats daarvan kreeg hij iets anders.

Want als er iemand aan tafel ging zitten wilde hij of zij de voeten kwijt. Net waar die hond lag. Zoals gezegd gingen de dingen in die contreien anders en dus kreeg die hond een trap. Waarop het dier een eindje opzij schoof. Tot ook daar iemand zijn voeten kwijt wilde en die hond opnieuw een trap kreeg. En zo door, tot er geen plekje meer vrij was en de hond verslagen, maar gedwee in zijn mand in de schuur kroop.

Omdat een hond een hond is probeerde hij het de volgende dag weer. Als hij gezelligheid rook ging de viervoeter weer onder de tafel liggen en herhaalde het ritueel zich. Een trap, een sneer: weg rötjoekel. Stukje opzij. Weer een trap. Opsakkedaaien. Tot de hond weer afdroop. Zo ging het de dag erop en de volgende dagen, weken, maanden. Tot de hond er genoeg van kreeg en zijn tanden zette in de eerstvolgende voet die hem wilde trappen. Daarop concludeerden de ouders van die collega: ‘dai hond is vaals. Dai mout n spoitje.’

woensdag 19 februari 2014

Voorbij de Watertoren (7) – een losse gedachte

                                  (foto: Karin Weijs)

Een losse gedachte komt in mij op: ik rij door Groningen en ik rij door Drenthe, het land van mijn vaders en overal is het woord NEE. Posters voor de ramen. Witte letters, rode achtergrond. De kleur van Oost-Groningen, de kleur van weerstand. Fré Meis, strokarton, Finsterwolde, de graanrepubliek. Een punt, een statement. NEE.

We willen niet. In geen geval, want het NEE is voor de windmolens. Niet in ons mooie Veenkoloniën, niet langs de Mondenweg, niet in de bossen bij Ellert en Brammert. Niet daar waar wij fietsen en zwemmen. Blijf af van Drenthe. Blijf af van het land waar wij ontspannen. We willen ze nergens. Hou op. Slecht idee. Laat het ons voorbijgaan.

Wij koesteren ons NEE. Het zit er in. Zo zijn wij. Soms bij voorbaat, soms niet terecht, soms wel. Zoals nu. Van windmolens moet nut en noodzaak nog bewezen worden. Ze maken lawaai, we doen geen oog dicht en ze hebben een rendement van vijftien procent. De kolencentrales moeten blijven draaien. Windmolens veranderen de Veenkoloniën in Afrika. Een paar rijken, de rest arm en ziek. Nog meer argumenten? NEE.

Mijn goede vriend Bert Hadders, ook een Veenkoloniaal, denkt er het zijne van: ook geen wonder dat het nooit wat wordt hier. Altijd NEE. De mensen willen niks. Hij heeft een punt.

Het NEE stemt niet vrolijk. Er is weer wat aan de hand. Geen positieve ontwikkeling.

Er is vaak wat aan de hand hier. Eigenlijk is er altijd een reden voor NEE. Stel een vraag en we schudden het hoofd. We zwijgen NEE. Of er is een tegenvraag. Waarom? Waarvoor? Hebben we dat nodig? ’t Wordt toch niks. Bovendien: ‘t gaat toch goed? ’t Kon minder in ieder geval.

Laat ons maar. We redden het wel. Ons leven is overzichtelijk, uitgezet langs rust, reinheid en regelmaat, langs ingeslepen patronen, voortbordurend op hoe het land van onze vaders is opgebouwd. Daarin past geen nieuwe vraag. Stel hem over vijf jaar weer. Of over tien. Kan altijd nog. Voorlopig NEE. Kan ’t niet wachten.

Maar zie. In de taal van het land van Groningen en Drenthe, is JA het meest gebruikte woord. Wij zijn een volk van JA-zeggers. Tenminste, áls we iets zeggen. We knikken er bij. Is zo. Je hebt gelijk. Zo had ik het nog niet gezien. Als jij dat vindt. Goh. Heb je een punt. Moet kunnen. Gaan we doen.

JA man. Dat is JA mooi JA. Wat dom JA. Zei ik toch JA. Ik was hier t eerst. JA? Dat wou ik maar even zeggen. JA.

De Veenkoloniaal kent in zijn eigen hoofd de weg niet. Denkt NEE en zegt JA. Daar kom je niet uit. Er zijn weinigen die ons begrijpen en wij zelf nog het minst. Wat willen we nu eigenlijk? Dronken wij ook niet het meeste? Hadden we ook niet het hoogst aantal zelfmoorden? JA.

We zwijgen en we knikken. Dat komt ergens vandaan. Wij zijn bang om NEE te zeggen. Bang voor alles wat wij vrezen. Het vreemde, het nieuwe, de Gesel Gods en vooral: voor confrontatie. Confrontatie is in gesprek gaan met anderen. Dat doen wij liever niet. Wij hebben niks met anderen, met mensen. Ook het vooruitzicht van hel en verdoemenis schrikt af. Dreig met de afgrond en we zijn mak. We wonen al op de rand.

Het zit er in. Wij zijn een volk van kleine arbeiders en kleine boeren. Er was geen keus. De kaken op elkaar en JA en AMEN. Naar de baas, naar meneer pastoor. Drie weesgegroetjes en nooit meer doen. JA, meneer.

Dat krijg je er niet uit. Wij denken NEE, wij zeggen JA en soms, heel soms, als iemand iets aanbiedt en we hebben het echt heel hard nodig, echt, dan zeggen we: ‘Mag wel.’

vrijdag 14 februari 2014

Nooit Meer Slapen (5) - Open brief aan Grote Broer

Dag CIA, NSA, Google, Facebook en AIVD,


Ik begrijp dat jullie, of een andere mij onbekende entiteit, mijn gangen nu ook kunnen nagaan via de anonieme OV-chipkaart.

Dat is knap, technisch gezien, maar ik wil even laten weten dat het een zinloze bezigheid is. Je moet mij niet hebben. Ik ben een wat traditionele man zonder terroristische ambities. Ik woon in Oost-Groningen en dat wat hier nog overeind staat, staat op instorten, dus een aanslag in deze contreien is hetzelfde als nasi meenemen naar de Chinees.

Zoals de meeste Groningers kom ik weinig buiten de provincie. De kans dat we ons op de brommer in een soort nine/eleven-actie in Het Torentje boren is nihil. Zie de protesten tegen de gevolgen van gaswinning. Los van een enkele tweet houden we het netjes. Sinds het beleg van Bommen Berend in 1672 is het hier redelijk rustig.

Mijn bewegingen als consument in kaart brengen is ook vergeefse moeite. Boodschappen doe ik elke zaterdag bij C1000 of Jumbo, groenteboer Vos in Sappemeer en Bakker Dijkman in Slochteren. Mijn vrouw koopt mijn kleren. Op zaterdagavond zitten we voor Midsomer Murders en soms, als zij in slaap valt, kijk ik voetbal.

Mocht er wat van mij bijzitten tussen die 1,8 miljoen telefoontjes, bespaar je de moeite van het uittikken. Wij praten onderling Gronings en de thematiek beperkt zich tot: ’t was niks, ’t is niks en ’t wordt niks.

O ja, als ik de OV-chipkaart gebruik, is het om in de stad te gaan zuipen.

Groet, Herman

P.S. Als er toch iets verandert, wil ik dat zelf ook wel doorgeven. Zeg maar waar ik moet zijn.

(Uitgesproken in de nacht van 14 op 15 februari, in het VPRO-radioprogramma Nooit Meer Slapen, in de rubriek 'Schrijvers over de actualiteit'. Het stukje gaat over de toenemende mogelijkheden om alles, maar dan ook alles van iedereen te achterhalen. Te beluisteren via deze link, even na het journaal van 01.00 uur)

donderdag 13 februari 2014

Nooit Meer Slapen (4) - Mama, mag ik dood?

Ze keek hoe de nachtzuster met een druk op de knop de dosis verhoogde. Een simpele handeling. Zij had het kunnen doen, ware het niet dat moeders natuurlijk nergens aan mochten komen.

De extra morfine garandeerde het jongetje een rustige nacht. De slaap zou zo komen en dat gaf haar de gelegenheid zich te installeren. Ze schoof de stoel tussen het bed en het raam, waarvan de gordijnen open bleven. Dan kon ze, met het boek op schoot, af en toe naar buiten kijken.

Zo bracht ze elke week een paar nachten door aan het bed van haar zieke zoon. Het waren zeldzame momenten van rust in een leven dat bijna 24 uur per dag gedicteerd werd door pijn. Als hij sliep leek het of er niks aan de hand was.

Dankzij de morfine hoefde het kleine lichaam even niet te vechten. Dan was er even geen dokter, geen geworstel om voedsel binnen te krijgen en te houden, geen testen, geen bezoek, geen verdriet, geen vragen.

In de nacht was ze gewoon een moeder bij het bed van haar achtjarige zoon. Zoals ze vaak had gedaan na zijn geboorte. Ook toen hield ze ervan om, na de voeding van drie uur, in het donker te blijven zitten. Gewoon, omdat het fijn was een kind te hebben.

Ze sloeg het boek open, wilde haar hand tegen hem aan leggen en keek even opzij. Recht in een paar grote ogen. Hij was klaarwakker. Ze wilde hem een kusje geven, maar hij hield haar tegen: ‘Mama, mag ik dood?’

(Uitgesproken in de nacht van 13 op 14 februari in het VPRO-radioprogramma Nooit Meer Slapen, in de rubriek 'Schrijvers over de Actualiteit'. Aanleiding is de wijziging in de Belgische euthanasiewet die donderdag 13 februari 2014 is bekrachtigd. Die aanpassing geeft ook minderjarigen het recht om levensbeëindiging te vragen. De grens lag in België bij 18 jaar. In Nederland geldt een ondergrens van 12 jaar. Te beluisteren via deze link, even na het journaal van 01.00 uur)

Nooit Meer Slapen (3) - Vrijstaat Groningen

Rutte vloekte. De premier wist wel dat dat van zijn moeder niet mocht, maar de situatie vroeg er om. Die stomme boeren hadden de Vrijstaat Groningen uitgeroepen.

Hoe ze het hadden klaargespeeld was een raadsel, maar het scheen gelegitimeerd te zijn door drie bepalingen in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Iets met recht op leven, recht op eigendom en recht op family life. Als dat geschonden werd kon een landsdeel zich afscheiden om haar inwoners te beschermen.

Dat had Groningen vanochtend gedaan. Commissaris der Koning Max van den Berg was geïnstalleerd als staatshoofd en Gedeputeerde Staten en Provinciale Staten als kabinet en kamer. Die fucking noorderlingen hadden de toegangswegen, het waren er niet veel, geblokkeerd en, het ergste, de gaskraan dichtgedraaid.

Rutte begreep het niet. Henk had 1,2 miljard euro beloofd en gezegd dat het goed kwam met veiligheid, schadeafhandeling en preventie. Dan kwam het ook goed. Kwestie van vertrouwen.

Goed, de aardbevingen bleven, maar er waren regelingen en de bevolking mocht aan de Dialoogtafel meepraten. Meer kon zijn regering echt niet doen. Nederland had het gasgeld nodig nu. Wat dachten die Groningers? Dat ze die 150 miljard euro die nog in de grond zat zelf mochten houden?

Dacht het niet.

Hij, Mark Rutte, zou ze wel even ompraten. Hij had zich overal uitgekletst. Terwijl de dienstauto met 180 per uur richting het voormalig land van suikerbiet en strokarton, nu van koolzaad en aardgas, raasde, ging de telefoon. De koning. Hij vloekte, ‘sorry mam’, nog een keer.

‘Hoi Mark, met Willem-Alexander. Ik neem aan dat het een grap is.’
 
(Uitgesproken in de nacht van 12 op 13 februari, in het VPRO-programma Nooit Meer Slapen, in de rubriek 'Schrijvers over de actualiteit'. Het stukje is geïnspireerd op de gaswinningsproblematiek in Noordoost-Groningen. Te beluisteren via deze link, even na het journaal van 01.00 uur)

woensdag 12 februari 2014

Nooit Meer Slapen (2) - Alledaags ongeluk

Het duurde even voordat hij duidelijk kon maken dat hem niks mankeerde. Zijn stem trilde, de woorden kwamen moeilijk en de stevige wind leidde af.

‘Nee, ik heb niks. Alleen wat blikschade. Nou ja, beetje veel blikschade.’

Ze vroeg hoeveel.

Hij keek naar de auto. De linkerkant van de Renault zat in elkaar, twee lekke banden en grill en spoiler aan de voorkant zaten los.

‘Zat je te bellen of zo?’

Nee, maar hij kon ook niet goed uitleggen wat er wel was misgegaan. Bij het invoegen was de andere wagen ineens achter hem opgedoken. Gegier van remmen, een paar doffe klappen en nu stonden ze met vier auto’s in de berm. Een paar agenten waren bezig de bestuurders te ondervragen, anderen brachten het verkeer weer op gang. Zes kilometer file. Hij was nu een regel verkeersinformatie.

‘Maar hoeveel is beetje veel?’

‘Total loss ben ik bang.’

‘Ah nee.’

Haar reactie was begrijpelijk. De auto had net een beurt gehad en twee nieuwe schokbrekers achter. Daarmee bleef een beetje spaargeld over. Te weinig voor een andere auto. Ze hadden een probleem.

‘Maar ik ga hangen. Ik moet Henk zeggen dat ik later ben. Als ik al kom. Dit gaat even duren. Ik zie wel hoe de dag loopt.’

Ze vroeg waar hij stond.

‘Op de A10 richting Slotervaart…’

Hij aarzelde. Het was even stil aan de andere kant van de lijn en toen vroeg ze: ‘Maar die kant moet je toch helemaal niet uit naar je werk?’

(Uitgesproken in de nacht van 11 op 12 februari in het VPRO-radioprogramma Nooit Meer Slapen, in de rubriek 'Schrijvers over de actualiteit'. Het verhaaltje is geïnspireerd op de eenregelige opmerkingen bij de verkeersinformatie, over een file na een ongeval. Die ochtend stond er een van 6 kilometer op de A10 richting Slotervaart. Te beluisteren via deze link, even na het journaal van 01.00 uur)

dinsdag 11 februari 2014

Voorbij de Watertoren (6) – Open brief aan mijn zoons

Lieve Hunter en Reyer,

Schrik niet. Als jullie dit lezen ben ik niet dood; dit is gewoon een open brief van een vader aan zijn zoons, want er moet me iets van het hart. Vooropgesteld, ik hou van jullie, heel veel en onvoorwaardelijk, maar toch zijn er een paar regels die aangescherpt moeten worden.

Om bij het begin te beginnen: mamma en ik zijn ouders. Alles wat die doen is gericht op jullie welzijn. Dat lukt echter alleen als er geluisterd wordt en luisteren betekent na één keer iets zeggen, niet na twintig keer en pas nadat papa met deuren slaat.

Dan is er de kwestie iPad, Nintendo, Wii, televisie, laptop, kortom alles met een stekker en een beeldscherm. Die dingen zijn er om soms te gebruiken en niet van ’s ochtends zeven tot ’s avonds negen. Als wij zeggen ‘NU uit’, wil ik niemand meer ‘Wacht e-heven’, of ‘we zitten er NET achter’ horen roepen.

In het verlengde daarvan: die hardware kost klauwen met geld, dus laat ze niet slingeren, met het risico dat opa er met zijn bergschoenen op gaat staan. Als die apparatuur uitgaat is het de bedoeling dat je gaat spelen en niet dat je op elkaar gaat hangen en al helemaal niet zuchtend je hoofd op tafel legt, met teksten als: ‘Ik verveel me’ en ‘Ik weet niet wat ik moet doen.’

Er is voor een kapitaal aan Lego, Playmobil, Hot Wheels en Nerf in ons huis. Bedoeld om mee te SPELEN. En spelen is iets anders dan gooien.

Iets anders: school is geen instituut dat je moet haten. Jullie hoeven zelfs helemaal geen mening over school hebben. Geniet ervan zo lang het duurt, want pappa en mamma zouden graag in die gezellige klasjes zitten en werkjes maken, in plaats van op ons eigen werk, waar we zoveel moeten.

Treuzelen is ’s ochtends afgelopen. Om zeven uur op, zonder vloeken uit bed, broodje eten, melk opdrinken, aankleden. Ook hier: we hoeven niet alles twintig keer herhalen. Tanden poetsen hoort er bij. Dat doen mensen.

Daarmee zijn we bij het volgende punt. Het is ongezond om elke dag pizza, broodje hamburger, tosti of puntbroodjes met knakworsten als avondeten te willen. Bietjes, spinazie en tuinbonen zijn niet ‘goor’. Anderen kinderen lusten dat ook. Als je ’s avonds je bord leegeet, voorkom je dat je een half uur voor het slapen gaan in de keuken staat te jengelen dat je honger hebt.

Eten doe je overigens niet met een hand onder je hoofd. Rechtop en zonder je broer voortdurend uit te dagen. Ook wil ik niemand meer zien die op het aanrecht klimt en zelf snoep uit het keukenkastje pakt. Zeker ’s ochtends niet. Eerst vragen en ook al zegt mamma soms ‘ja’, het antwoord is eigenlijk altijd ‘nee’.

Als vriendjes voor de deur staan kun je best een keer meegaan. Buitenlucht is gezond, evenals beweging. Er zijn, zelfs in Groningen, zat momenten dat het droog is. Al is er niemand in de speeltuin, probeer jezelf te vermaken. Wij speelden vroeger uren met een halve rolschaats.

Wat ook duidelijk moet zijn: wij werken niet in de bediening. Drinken, Evergreens of Sultana’s mag je wel zelf pakken. Daarvoor hoef je niet te wachten tot wij richting keuken lopen. En als je iets hebt gegeten of gedronken: opruimen. Geldt ook voor pyama’s, schoenen, speelgoed, fietsen, skelters, voor alles.

Tot slot: tijdrekken bij het naar bed gaan? Kappen daarmee. Reyer gaat om half acht, mag nog even lezen en dan is het slapen. Hunter is wat ouder, die gaat om half negen. Daar hoeft niet elke avond over vergaderd te worden.

Jullie zijn trouwens oud genoeg om alleen naar de slaapkamer te gaan. Monsters en spoken bestaan niet, Roswell is te weinig over bekend en die clown die vanuit een rioolput met een kind praat is een film. Als je dat eng vindt, moet je er niet naar kijken.

Het klinkt misschien wat negatief, maar ik blijf van jullie houden en dit zijn normale regels die in elk huishouden gelden. Als jullie wat beter luisteren worden wij niet meer boos. Dat vinden wij ook niet leuk. Afgesproken?

Liefs, pappa

Nooit Meer Slapen (1) - Het zwijgen van Noordhorn

De burgemeester had een probleem. Ronald Plasterk, geliefd vanwege zijn openheid, kwam op werkbezoek en wilde in Noordhorn vooral praten met ‘de burger’. Op de vraag of er inwoners van het Groningse dorp waren die met de minister van gedachten wilden wisselen kwam echter geen reactie.

Noordhorn besloot te zwijgen.

Dat had overigens minder met Plasterk te maken dan met de Groningers zelf, wier doen en laten wordt gesierd door een enorme bescheidenheid. Er zijn weinig noorderlingen die graag op de voorgrond staan en spraakzaam zijn.

Helemaal in de buurt van een politicus. Je weet immers nooit of een opmerking of losse gedachte in een onbewaakt ogenblik niet later tegen je wordt gebruikt.

Wat de lokale bestuurders probeerden, wat de Groninger niet wil, dat wil hij niet, met als gevolg dat Plasterk van Noordhorn – via Aduard – naar Den Horn wandelde met naast zich de usual suspects: burgemeester, wethouders, raadsleden. Daarachter het gewone volk, keuvelend over de laatste roddels en nieuwtjes.

De minister, open als hij was, trok zich op zijn beurt niets aan van het advies van de burgemeester en mengde zich toch onder het volk. Tevergeefs. De gesprekken staakten met hem in de buurt. De Noordhorners knikten weliswaar vriendelijk, de kaken bleven op elkaar. Nieuwtjes en roddels moesten vooral in het dorp blijven.

In een laatste poging het ijs te breken vroeg Plasterk aan de eerste de beste wat die er nu van vond.

Het antwoord was kort: ‘Wij vinden niks, meneer de minister. Wij zien wel.’

(Uitgesproken in de nacht van 10 op 11 februari 2014, in het VPRO-radioprogramma Nooit Meer Slapen in de rubriek 'Schrijvers over de actualiteit'. Opgetekend op de vooravond van het debat waarin Plasterk zich moet verantwoorden voor zijn uitspraken over de 1,8 miljoen afgeluisterde telefoontjes. In plaats van daar in oktober iets over te zeggen had hij beter kunnen zwijgen. Hoewel bovenstaande fictie is, heeft het bezoek van Plasterk aan Noordhorn echt plaatsgevonden, in april 2013. Te beluisteren via deze link, na het journaal van 01.00 uur)

vrijdag 7 februari 2014

Op weg door het veld

Wij rijden op maandag, na gitaarles in Harkstede, meestal over een alternatieve route naar huis. Woudbloemlaan, Slochter AE, Verlengde Veenlaan, Groenedijk, Slochterdiep. Een weg door open veld, door het voormalige stroomgebied van de Fivel, langs de restanten van het oude bekkenstelsel. Het uitgestrekte hoogveenland tussen Slochteren, Kolham en Hoogezand is een leeg gebied. Een vergeten hoekje in Oost-Groningen, dat ook al niet in het centrum van de wereld ligt. De Scharmer AE en de Slochter AE komen er bij elkaar en de natuur mag er zijn gang gaan, uiteraard binnen de door de mens gestelde kaders. Want we houden van natuur, maar de natuur moet niet denken dat alles zo maar kan. Dus zijn er afrasteringen en dijken. Er is eerlijk gezegd weinig te zien vanuit de auto, daarvoor zijn de dijken te hoog, maar alleen al de illusie dat we door de prairie rijden is voor mij voldoende.
Er zijn drie manieren om thuis te komen en soms geef ik ze de keus: linksaf, via Lageland, linksaf het veld in, of rechtdoor, door de dorpjes, die een lang lint vormen tussen Groningen en Appingedam. Hunter kiest altijd voor de laatste optie.
‘Waarom?’
‘Omdat ik me een beetje eenzaam voel langs die kant.’
Als een kind dat zegt, gaan bij ouders de alarmbellen rinkelen. Dit is een emotie, hier moeten we iets mee.
‘Oh ja. Eenzaam, zeg je? Kun je dat uitleggen?’
‘Nou, alsof we alleen zijn.’
‘Goh, dat wist ik niet. Dat is geen leuk gevoel?’
‘Nee.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat er helemaal geen mensen zijn.’
‘Door de dorpjes vind je gezelliger.’
‘Ja.’
‘Denk je anders dat we de enige mensen zijn of zo?’
‘Ja.’
Ik val even stil en kijk uit mijn ooghoeken naar rechts, naar mijn zoon, die naast mij zit en zich dus eenzaam voelt. Is dat goed, of is dat niet goed?
Het is het land van zijn jeugd. Waar ze onbevangen kunnen spelen, cowboytje in het bos, vissen in het Slochterdiep, zwerftochten door het oude bekkenstelsel. Wij zwierven vroeger ook langs de diepen, door het aardappelveld, keken of de maïs al rijp was en struinden op de oevers van het oude zwembad, daar waar je eigenlijk niet mocht komen.
Slochteren en omgeving is een niveautje hoger, alles is aanwezig voor een ideale jeugd en ik heb de neiging om het platteland in hun genen te rammen.
Mijn vrouw neemt de mannen regelmatig mee naar Hoogezand-Sappemeer om te winkelen, maar ik probeer de stad, die urbane jungle, die zee van asfalt en bebouwing, met zijn herrie, met zijn viezigheid en met zijn assertieve schreeuwerigheid, zo lang mogelijk buiten te houden. Eerst zullen ze opgroeien in een jongensboek. Zoals de schippers van de Kameleon, zoals Beekman & Beekman. Maar als hij zich er nu al unheimisch voelt.
Dus rijden we rechtdoor, door een restje Harkstede, door Scharmer, door Kolham, door Froombosch, tot en met Slochteren.
‘Zullen we de Black Crowes luisteren’, vraag ik.
‘Neeee, de smurfen.’
Dus luisteren wij naar de smurfen. Een cd met bewerkingen van bekende hits, van Gotye, The White Stripes en Gers Pardoel, maar dan met teksten over de voetbalprestaties van de Smurfen. Ze winnen alles, met grote cijfers, ze kunnen alles, ze zijn de beste, enzovoort. Mijn zoons maken het zich gezellig. De radio moet op keihard en als we een groepje fietsende vrouwen naderen moet de radio nog harder en het raampje open. Hunter hangt half buiten de wagen en kijkt, als we voorbij rijden, met een brede grijns naar het groepje. Ik haat smurfen.
‘En Reyer,’ vraag ik mijn jongste, ‘voel jij je ook eenzaam op die ene weg?’
‘Ja.’

dinsdag 4 februari 2014

Voorbij de Watertoren (5) - Huilende vrouw

Ik stond bij de koffieautomaat. Met een huilende vrouw. Dat is geen situatie waar je als man wil zijn. Huilen is emotie en emotie, dat vergt een andere benadering dan een schokbreker vervangen.

Onderwijl de jongedame haar tranen de vrije loop liet keek ik naar de display. Ik had keuzetoets 4 ingedrukt. Variatie koffie. Ik zou nu voor 1 moeten gaan. Wiener Melange. Maar dat zou onbeleefd zijn. Je kon niet naast iemand staan die op weg was richting psychische instorting en doorgaan met je koffiebestelling.

Iets in mijn binnenste zei een arm om haar heen te slaan. Dat durfde ik niet. Het was best een mooie vrouw en een arm om iemands schouder leggen zou betekenen dat ik dicht tegen haar aan kwam te staan en dan zouden meer lichaamsdelen elkaar raken en dat zou misschien (dat wist ik niet zeker, ik woog razendsnel de opties tegen elkaar af) een reactie van een bepaald lichaamsdeel veroorzaken. Een reactie waar je zelf weinig grip op had, maar ook al kon je daar niks aan doen, je had de poppen aan het dansen.

Het risico op een klap, ten overstaan van mijn collega’s die natuurlijk mee zaten te luisteren, wilde ik vermijden. En helemaal de kans dat ik twee minuten later bij mijn baas werd ontboden alwaar ik te horen kreeg dat ik precies twee minuten kreeg om mijn bureau leeg te maken, omdat dit bedrijf geen viezerikken duldde.

Mannen geven elkaar een beuk op de schouder. Bij hoge uitzondering spreken we elkaar moed in. Met teksten als: ‘Geen hand vol, maar een land vol’, ‘Kop d’r veur’, ‘Als je er niet aan onderdoor gaat, kom je er sterker uit’ en ‘Volgende week sta je zeker in de basis’.

Bij een vrouw staan we met de bek vol tanden. Ik ben bovendien opgegroeid in een wereld waar emotie geen item was. Je had altijd wel wat te doen, de dag bleek om voor je er erg in had en als je ’s avonds uitgeput op bed plofte zonk je meteen weg in een comateuze slaap, ver voordat je kon beginnen aan denken dat je met iets worstelde.

Een man die zijn gevoelige kant toonde was ’n wief’ en als een vrouw te veel met haar zieleroerselen te koop liep klonk het: ‘doar mout n keer n dolle neger op’.

Dat was in dit geval geen optie. Alleen al omdat ik haar kende als een nuchtere, zelfbewuste vrouw die zich hier doorheen zou slaan. Ze had bovendien een relatie met een Pekelder en dan voegt een dolle neger niet zo heel veel toe.

Mijn vrouw zei later dat ik natuurlijk een arm om haar heen had moeten slaan (‘Is toch logisch? Dat je dat niet snapt’), maar in plaats daarvan drukte ik op 1 en begon, met de handen in de zakken, troostende woorden te spreken. Dat het niet aan haar lag. Dat het geen manier van doen was. Dat aan zichzelf twijfelen ongeveer het laatste was wat ze moest doen, omdat ze juist goed bezig was, beter dan mij zelfs en dat die anderen grote klootzakken waren.

Het resultaat was dat het huilen erger werd zodat ik haar nog meer zelfvertrouwen probeerde aan te praten zodat het huilen nog erger werd, met als resultaat dat de mascara begon door te lopen en ik ineens naast Alice Cooper stond.

Ik pakte mijn bekertje, nam voorzichtig een slokje en vroeg of zij ook wilde. Ze schudde van nee. Ik vroeg of ik verder iets voor haar kon doen. Nee. Ik zei dat het me speet, maar dat ik nu echt weg moest. Dat was ook echt zo. Ze knikte en toen zei ik dat ze zich niet moest schamen, proberen de dag door te komen, thuis een fles wodka achterover kiepen en daarna haar eigen plan trekken en desnoods de eer aan zichzelf houden (‘laat ze doodvallen’). Als ze op een later moment een kopje koffie wilde drinken om erover te praten, dan zou ik er zijn. Want ik begreep de situatie. Toen gaf ik haar een stompje op de schouder.