dinsdag 31 mei 2016

Een berichtje via Twitter over dichteres Anneke Claus., die gisteren te gast was in Glasnost, cultuurprogramma van OOGTV, liet mij vandaag niet los. Als ik het goed heb begrepen: ze vond zes jaar lang dat ze niks te zeggen had, dus schreef ze zes jaar lang niet. Nu weer wel en dat wat ze na die stille periode schrijft schijnt erg goed te zijn. Volgens Glasnost. Ik kan het beamen noch weerleggen, want ik ken het nieuwe werk niet.

Dat intrigeert mij mateloos. Dat je zegt: ik heb niks te zeggen, dus ik zwijg. Ik ken Anneke een beetje en ze gaat volgens mij niet aan de kant voor extremiteiten, dus het verbaast me geenszins, maar zou ik dat zelf ook kunnen, zwijgen? Ik denk er al een tijd over na, om voorlopig te stoppen. Ook ik vind al een hele tijd dat ik niks te zeggen heb.

Maar op de een of andere manier blijf ik schrijven.

Een van de reden is dat ik dit dag/weekboek begonnen ben als zeg maar literair experiment en dat ik vind dat je dan niet na bijna een jaar alweer kunt stoppen. Dat moet even wat langer. Ook al omdat dagboek een genre is in de letteren. Er zijn schrijvers die hun hele leven een dagboek hebben bijgehouden. Dat wil ik ook.

Wat eveneens van belang is: je legt dingen vast. Ik schrijf nu op hoe ik over dingen denk, wat ik zoal doe op een dag, hoe het mijn gezin vergaat (al komt mijn vrouw er vaak bekaaid af, maar dat is een beetje een vorm-ding) en, misschien nog het belangrijkste: ik ben benieuwd of ik iets leesbaars kan maken van de dingen van alledag.

Juist omdat ik niks te zeggen heb, ben ik echt aan het schrijven, hou ik me voor.

Eerlijk gezegd zie ik nog niet de literaire waarde van wat ik met dit dag/weekboek aan het doen ben. Het is vooralsnog vastleggen, het is niet heel goed geschreven of zo. Een enkele keer zit er een stukje bij waarvan ik denk, mwoah. Dat zou ik dan wel wat meer willen, maar dan moet je er voor gaan zitten en daarvoor ontbreekt een beetje de tijd. Het gaat nu ratsrous, tussen het leven door.

Zo kon ik gisteren niks maken omdat ik bij een raadsvergadering in Loppersum zat. Om elf uur thuis, viel mee nog en daarna moest ik ontspannen. Borrel, stukje knoflookworst en seizoen 2 van Bloodline.

Ik ben er dus nog niet uit, qua methode Claus. Enerzijds denk ik, bravado, anderzijds ben ik zelf van de lange adem. Gewoon doorbuffelen ook al zit je met afgrijzen te kijken naar wat op het scherm verschijnt. Dat heeft ook wel iets. Als je maar genoeg schrijft, zit er vanzelf iets goeds tussen, dat idee. Knausgard, daar istie weer, deed het in Mijn Strijd min of meer op die manier. De Noorse auteur vond dat ook de slechte stukken moesten blijven staan en wat mij in zijn schrijfsels fascineert zijn die beschrijvingen van alledag, waarschijnlijk die stukken die elke redacteur er als eerste zou uithalen.

Het gekke is, zoals ik het vóór dit weekboek deed op deze blog leverde dat volgens mij betere stukken op. Ik schreef één keer per week een column, daar ging ik even voor zitten en dan kwam het regelmatig voor dat ik dacht: zo durf ik het wel los laten.

Dat leverde op deze blog met een beetje geluk tussen de honderd en honderdvijftig views op. Uitzonderingen daargelaten, zoals de open brieven aan Henk Kamp en mijn zoons, terwijl ik nu per stukje toch gauw op vierhonderd zit. Een kwestie van de lange adem, vermoed ik.

Die minimaal vierhonderd verplichten bijna om er elke dag iets uit te rammelen, terwijl, als ik diep in mijn hart kijk, het liefst in alle stilte weken, maanden zou willen bastelen aan een kort verhaal. Die kant moet ik sowieso op.

Daarom heb ik bewondering voor Anneke C. Want die is natuurlijk wel blijven doorschrijven. Alleen hield ze het voor zichzelf.

donderdag 26 mei 2016

Een vogeltje op de weg. Bloederig hoopje. Kat, auto, of roofvogel. Ik ben onderweg naar Zuidbroek, voor een afspraak in Van der Valk. De zon schijnt en dat verbaast me, na al die dagen regen, maar de dood, de vergankelijkheid, is opeens overal om mij heen.

Het blijft niet bij de ene vogel in onze straat. Ik zie een dode eend en als ik langs het Slochterbos rij valt mijn oog op nog wat. Koolmeesje of zo, afgaand op de kleuren. Op de Botjesweg, even voorbij het Zandgat, ligt de helft van een egel.

Tja.

Daar lig je dan, qua leven.

Ze zijn de dag, de week, ongetwijfeld als alle andere begonnen, maar nu zijn ze dood. Zoals meer dieren, die ik niet zie. Wij wonen in een bosrijke omgeving en ik realiseer me vaker dat het daar ’s nachts, als wij slapen, moord en doodslag is. Mol eet worm, roofvogel eet muis en vos eet haas. Plus alle huiskatten die er op uit trekken. En wie weet wat voor gruwelijks er op microgebied allemaal gebeurt met pissebedden, slakken, bacteriën, organismen en torretjes. Terwijl wij ons nog eens zuchtend omdraaien moet een aantal soorten maar zien dat ze de ochtend halen.

En dat lukt heel veel natuurlijk niet, anders zouden mol, roofvogel en vos niet overleven.

Zelfde verhaal in het water. Een snoek eet visjes. En snoeken zitten er genoeg, dus zijn er veel visjes bij wie niks is terechtgekomen van hun rol met betrekking tot het in stand houden van de soort.

Ik moet denken aan wat een beheerder van Het Groninger Landschap mij vertelde over gruttojongen. Als die uit het ei komen moeten ze in tien dagen tien keer in gewicht toenemen en dat lukt alleen als ze per dag iets van 2.000 vliegjes eten. Dan zijn er dus 2.000 vliegjes de lul. Ook levende wezens. En omdat er meer dan één gruttojong in Nederland is, gaan er in een etmaal dus honderdduizenden, zo niet miljoenen vliegjes doorheen. Zijn die alleen geboren om als maal te dienen?

Ik loop in de valkuil dat ik het menselijk besef van de eeuwigheid projecteer op dieren. Dat moet ik niet doen, want zij zijn zich dat niet bewust. Dat zei de dierenarts toen ik de hamster liet inslapen. Daar voelde ik me schuldig over, omdat ik een leven beëindigde.

Maar dat moest ik anders zien, zei zij. Het diertje was immers niet bezig met dingen die ze nog had willen doen. Of zo.

Nee, maar even goed was het nu dood.

Daarbij zet ik vraagtekens bij het gebrek aan het besef van de eindigheid der dingen bij dieren. Waarom zet een impala het dan op een lopen als er een leeuw aan komt rennen. Hij weet dondersgoed dat-ie er anders aan gaat.

Maar ook al hebben die dieren dat soort emotie’s misschien niet. Ik wel en ik denk maar niet al te vaak aan hoe het er ’s nachts in het bos aan toe gaat.

Waar ik helemaal van slag van ben is wat gebeurde even nadat ik vanaf de Hoofdweg de Noordbroeksterweg opdraaide, nog voor het begin van het Slochterbos. Er vloog er iets voor de voorruit langs en ik hoorde een bonk omdat dat iets de motorkap raakte en aan de andere kant in de struiken verdween. Ik kon niet zien wat het was - duif, merel, of pinguïn - maar de tik was ferm en ik vraag me al de hele dag af of de vogel met de schrik vrijgekomen was, er slechts een lichte schaafwond aan over heeft gehouden, of erger: een vleugel heeft gebroken en hem niets anders restte dan een trage en wellicht pijnlijke dood.

woensdag 25 mei 2016

Een bekentenis. Het is mogelijk dat wij elkaar morgen, volgende week, op een dag ooit, treffen. En dan kan het zijn dat u zegt: ik ruik iets. Drank. Schrik niet. Ik ben dan niet lam. Of ontoerekeningsvatbaar. Het kan zijn dat ik net één glaasje wijn heb gehad. Of jenever. Of whisky, port, whatever. Dat vind ik soms lekker, ook al is het geen zaterdagavond, of staan we op een feestje of zijn we aan het barbecuen, maar is da top een ongebruikelijk uur.

Daar doen we in Nederland nogal krampachtig over, geloof ik. Althans, je hebt zo een naam. Een zoepsteern, zoiets. Altien doen. Terwijl dat niet hoeft te zijn.

Ik kom tot deze bekentenis, omdat ik vandaag aan Mangup Milko, mijn boek over de Macedonische voetballer Milko Djurovski, heb gewerkt en ik schreef aan de scène waarin ik Nenad Bjekovic spreek, in een klein café in Belgrado, waar vooral aanhangers van Partizan Belgrado komen, de club waar onze held speelde alvorens hij naar FC Groningen kwam.

Het is maandagochtend 7 maart, half twaalf, Bosko Djurovski heeft mij aan de oud-Partizan-trainer voorgesteld en ik zet nit of Milko’s oudere broer vraagt: ,,Slivovitsj, Herman?’’

Hij neemt er zelf ook een en Bjekovic gaat aan de Jack Daniel’s.

Ik had nauwelijks ontbeten, de geur van tandpasta hing nog in mijn mond en mijn haren waren nat van het douchen, maar vond het onbeleefd om ‘nee’ te zeggen en bovendien: ik spuug er inderdaad niet in.

Het liep daarna wat uit de hand, omdat na die ene nog een paar volgden en we na een uurtje afscheid namen van Bejkovic om daarna te gaan lunchen met Dusan Savic, oud-spits van Rode Ster Belgrado, maar ik voelde me opvallend goed. Ietwat licht in mijn hoofd, dat wel, maar verder als een zonnetje.

Terwijl ik vanochtend bezig was die ontmoeting te beschrijven, zag ik dat het 11.00 was en ik kreeg zin. Om in de stemming te blijven schonk ik een jenever in. Dat drink ik soms. Uit de diepvries. Het hoort eigenlijk niet, want je bevriest de smaak, maar bij bier is het heerlijk.

Al schrijvende en nippende voelde ik me al vrij snel intens licht worden. De alcohol deed zijn werk op de ook nu zo goed als nuchtere maag en mijn vingers rausden over het toetsenbord.

Als ik écht alcoholist was geweest dan was het niet bij die ene gebleven, dan was de fles leeg gegaan. Maar dat deed ik dus juist niet. Ik liet het bij één glaasje, stopte om kwart voor twaalf met tikken, ging me douchen, haalde de jongste op van school, warmde de soep van mijn vrouw van gisteren op en schoof om één uur weer achter de laptop.

Wij, en wij niet alleen, gaan graag op vakantie naar Frankrijk. Een van de reden is het mooie weer, de andere is de benadering van het leven daaro. Op de camping, op een terras voegen wij ons naar de mores van de streek. Dan zitten we net als de locals vroeg aan wijn, pastis of calvados. We hebben tenslotte vakantie en dan fantaseren we over emigreren, stoppen met werken en wat al niet meer en we spreken hardop uit dat we best jaloers op die Franzosen zijn. En op Spanjaarden en Italianen en ook op inwoners van Servië. Die leven meer bij de dag, intuïtiever, begeven zich meer buiten dan binnen de lijnen van wat hoort en wat niet en het is net of ze daardoor meer genieten. Daarover filosoferen wij dan, onder het genot van een glaasje bij de lunch, of nog eerder en dan zeggen we: eigenlijk moeten wij dat ook meer doen, genieten.

Maar we doen het nooit.

Ik heb vandaag een stapje in die richting gedaan. Ik ben nu vijftig, ik maak keuzes. Ik laat me niet meer alles aanleunen, doe steeds minder dingen waar ik geen zin meer aan heb, laat de sociale conventies vieren en ik doe daarentegen meer dingen waar ik wel zin aan heb. Zoals soms een glaasje op een laten we zeggen ongebruikelijk tijdstip. Dan kan het dus zijn dat, als wij elkaar net daarna tegenkomen, dat u denkt: goh, die vent stinkt naar drank.

Klopt, maar ik ben dan niet dronken.

Ik leef.

dinsdag 24 mei 2016

Het is regelmatig dat ik dinsdags eind van de middag een appje krijg met de tekst: wat eten we? Dat is dan van mijn vrouw. Zij is tijdig thuis om de jongste van school te halen. Meestal gaat ze aan de keukentafel zitten werken. Daar is in principe niks op tegen. Behalve dat de focus dan niet ligt op het op zeker moment opstarten van het gasfornuis voor het bereiden van een sobere doch voedzame maaltijd. Dat realiseert ze zich doorgaans tegen een uur of vijf, half zes.

Ik reageer meestal met: ‘Weet ik niet’, of: ‘Als ik naar huis rij neem ik wel wat mee’, of, als ik in een grappige bui ben: ‘Ik ben benieuwd!’

Dit verhaal heb ik vaker verteld, maar ik moest er aan denken toen ik vanmiddag thuiskwam. Om een uur of half zes. In een leeg huis. In ieder geval zonder vrouw. Dat wist ik, omdat ze vanochtend had aangekondigd dat ze naar de kapper zou zijn. Op de een of andere manier had ik verwacht dat er een pan met eten klaar stond. Wat ik zo op kon warmen. Soep desnoods.

Maar het huis was leeg en koud. De verwarming stond niet aan, de jongste zat op een slaapkamer te gamen en de oudste kwam van de plee.

Ik had honger, dus ik appte: wat eten we?

Zero reactie.

De tijd was beperkt, omdat ik om kwart over zes de oudste naar hockey zou brengen.

,,Hebben jullie honger?’’, riep ik door het huis.

,,Ja’’, klonk het tweestemmig.

,,Zin in knakken?’’

,,Jaaa.’’

Ik pakte een kleine steelpan, trok de deksel van een blikje runder light, mieterde de 12 stuks in het pannetje en zette het vuur eronder. Daarna liep ik naar de schuur, haalde de juspan en de overgebleven aardappelen van gisteren. Mijn schoonvader kookt elke maandag en dan blijft er wel eens wat over. Meestal ook twee stukken kipfilet en die lagen ook nu in de koelkast. Ik ontdekte tevens een bakje rookspekjes, cherrytomaten en ging aan de slag.

De knakworsten waren inmiddels klaar, ik verdeelde ze over twee schoteltjes, voor de een mosterd erbij, voor de ander mayo en bracht de heren hun voorgerecht.

Daarna appte ik mijn vrouw: laat maar, hebben al. Jij moet even voor jezelf zorgen.

Ik liep terug naar de keuken, bakte de spekjes in de overgebleven jus, sneed de kipfilet in stukjes en schoof die erbij. De aardappels decimeerde ik en hup, ook in de pan. Oudste zoon keek over mijn schouder en zei ik dat hij morgen zin had in aardappels met ei.

,,Kan nu ook. Ik klap hier zo een paar eieren in. Kleed jij je alvast om?’’

,,Is goed.’’

We hadden gelukkig eieren. Ik pakte er drie, klopte ze even en goot ze over aardappelen, spekjes en kip, dat ik een beetje dichter bij elkaar in de pan had geschoven. Het duurde maar even of de ei stolde. Daaromheen legde ik de tomaatjes, bakte die even mee, zette drie borden op het aanrecht en na nog een keer roeren verdeelde ik het baksel over drie borden. Er was net genoeg voor drie.

Omdat het inmiddels zes uur was, hadden de oudste en ik precies een kwartier voor deze sobere doch voedzame maaltijd en net voordat ik de laatste hap naar binnen schoof ging de voordeur open en stapte mijn vrouw even later de kamer binnen. Ze showde haar nieuwe kapsel en dat leek mooi, dat zag ik zelfs, waarna ze de keuken inliep, niks vond en vervolgens haar hoofd om de hoek stak: ,,Heb ik niks?’’

,,Nee, der was net genoeg. Had ik trouwens geappt. Dat je even voor jezelf moest zorgen.’’

,,Oh. Heb ik niet gezien.’’

Ze ging nadenken over wat ze zou eten. Ik zei de oudste dat het tijd was en wij stapten in de auto. Hij was precies om kwart voor zeven op het hockeyveld, waarna ik naar gitaarles reed en na 25 minuten weer naar Hoogezand tufte, de laatste twintig minuten van de training meemaakte, zag dat de tweet met de link naar mijn bijna tien jaar oude Bob Dylan-verhaal op de DvhN-site, vanwege de 75e verjaardag van His Royal Bobness, driftig werd geretweet, waarna we huiswaarts reden.

Ik had de voordeur nog niet open of ik rook het: mijn vrouw had gekookt. Soep.

maandag 23 mei 2016

Ik zit in de auto, draaide de Groot Hemerterweg op, even na Ten Post en zet koers richting Delleweg. Het is even na half vijf in de ochtend en mijn vrouw heeft me half slapend gedag gezegd, met haar wijsvinger op haar voorhoofd.

De wegen slingeren door het platteland in Midden-Groningen en elke keer als ik vanaf Slochteren naar een dorp of streekje in mijn werkgebied rij, zit ik minimaal één keer bijna in de sloot. Zelfs als je groot licht voert blijft het voortdurend oppassen vanwege de bijna haakse bochten. Waarom ik hard rijd weet ik niet. De TomTom zegt dat ik keurig op tijd ben, ik kom zelfs steeds vroeger aan als ik de timer mag geloven en toch doe ik niet rustig. Het is mijn ingebakken streven om nooit te laat te komen.

Ik luister naar J.J. Cale, die zingt van ‘Carry On’, maar mompel tegelijkertijd ‘Wer reitet so spät durch Nacht und Wind’. Die regel ken ik niet omdat ik de werken van Goethe heb bestudeerd, het is sinds ik voor de eerste keer ‘Lotgevallen rond een locomotief’ las, een van de avonturen van Arie Roos, Bob Evers en Jan Prins.
 
Prins zingt het als hij midden in de nacht met een rangeerloc door Mexicaans mijnbouwgebied rijdt.

Ik stop om tien voor vijf in een Onderdendam, bij het opgegeven adres. De huisnummers zijn niet goed te onderscheiden, dus ik kijk naar waar licht brandt, maar de man met wie ik heb afgesproken komt uit het huis ernaast.

Dat zie ik overigens als ik zijn hond ontwaar. Of meer precies haar lichtgevende halsband.

Het regent dat het giet en gedurende onze wandeling blijft het regenen als een gieter.

De afstand die we lopen is niet heel groot, zeg 500 meter, maar het gesprek omvat een universum. Van de positie van de aarde in het heelal, via het waarom van de namen van de drie Middeleeuwse kerken die we deze keer niet kunnen zien, tot nut en noodzaak van Fluitekruid.

Het opschrijfboekje kan ik na drie zinnen opbergen, kleddernat en er zit weinig anders op dan het interview met de iPhone op te nemen. Onderweg krijgt de hond een schop. Niet heel hard. Ik denk eerst dat het is om hem bij weidevogelnesten weg te houden, maar het is om te voorkomen dat hij in het grasland poept. Boeren willen dat niet. Die vrezen voor de bacteriën in die poep, al is dat volgens de man onzin.

Toch houdt hij er rekening mee. Met een papieren zakdoekje pakt hij de drol op, om hem, met papieren zakdoekje en al, aan de andere kant van het pad in de sloot te gooien.

We staan nog even stil voor het hoogholtje over het diep en nemen afscheid. Ik ben drijfnat, rijd dezelfde weg terug en stap om zes uur mijn eigen huis weer binnen. Ik kan nog één uur slapen tot de wekker gaat.

donderdag 19 mei 2016

Op een plek langs het Slochterdiep staat een groep bomen. In een soort rechthoek. Het ziet er uit als een spirituele plek. Dat zou kunnen, maar dat is het denk ik niet. De bomen bakenen de grens af van het erf van een boerderij die er niet meer staat. Die was eerst heel lang een ruïne en nu is het al heel lang een lege plek. Met bomen er omheen.

Die boerderij, daar keek ik altijd naar. Ik vond het mooi, zo’n verlaten huis. Van mij hadden ze het pand mogen laten staan, laten vervallen, totdat het op de een of andere manier ingestort was en vanzelf tot stof zou vergaan. Maar dat doen we niet. Dit is geen land van ruïnes.

Daar kun je geen regels voor verzinnen.

Als ik er langs reed, vroeg ik me af wie er gewoond hadden. Hoeveel generaties. Die boerderij stond er – schat ik – vanaf het begin van de vorige eeuw. Afgaand op de bouw zal het in de jaren tien of twintig zijn neergezet, zoiets.

Daar woonden dus mensen. Ze zullen gewerkt hebben, op het land om de boerderij. Er zullen kinderen geweest zijn. Die stonden als baby’s wellicht in een wiegje onder de bomen. Of in een box. Zodra ze konden lopen verkenden ze de buurt. Eerst alleen het erf, daarna het omringende land, de bossen, het water. Ze zullen zijn wezen vissen in het Slochterdiep. Een hengeltje van bamboe en pap, pap, help, ik heb een snoek aan de haak. Al is de vraag of pap, pap, tijd had om te kijken. ’s Winters wel, maar voorjaar en zomer niet. Ook toen was het dan druk.

Er zullen dieren zijn geweest. Katten, voor de muizen. Honden, om de wacht te houden. Ik zou op die plek willen kijken, of er dierengraven zijn. Moet haast wel. Al weet ik niet hoe lang botjes blijven liggen.

Seizoenen zijn er voorbij gegaan. Zomers en winters. Van avonden waarbij de mensen tot laat buiten zaten. Met een heldertje voor opa, een advocaatje voor oma, want die bleven daar ook wonen, terwijl de kinderen op hun rug in het gras naar de sterren keken, tot dagen waarbij het kraakte dat het vroor, met sneeuwpoppen maken, schaatsen op het dichtgevroren diep en warme chocolademelk bij de kolenkachel.

Ik weet niet wie er gewoond hebben, maar ik wil van hun levens weten. Hoe vonden de mensen het daar? Dachten ze na over de zin van alles? Of deden ze slechts hun ding? Omdat het toen nog niet zo gewoon was als nu, lang bij dingen stil staan. Alles wat je hoefde te weten stond in de Bijbel. Je stond vroeg op, werkte, zorgde dat er brood op tafel kwam en op tijd onder de veren, want de volgende ochtend ging vroeg de wekker weer.

Zullen er nu kinderen zijn, kleinkinderen, die naar elders zijn verhuisd en zich de boerderij zullen herinneren, de plek waar ze opgroeiden, waar ze kind waren, het land van hun jeugd?

Ik hoop dat ze warme gedachten bij die plek hebben. Dat ze toch wel wat met weemoed terugdenken aan de jaren des onschulds.

En ik hoop dat de bomen blijven staan en ooit, als die bomen maar lang genoeg blijven staan en heel groot worden, zal er over tientallen jaren iemand anders zijn die de plek opvalt. Die er gaat kijken, die zichzelf vragen stelt en die wellicht een botje vindt, van een dier dat er ooit begraven is, of een plastic pop, die lang geleden kwijt is geraakt en dan zal die iemand wellicht zeggen: goh, dit was een spirituele plek.

woensdag 18 mei 2016

Of nee, toch weer heel veel last van de schouder vandaag. Niet normaal. Dus toch iets anders dan spannings, vrees ik. Merkwaardig ook: ik heb de laatste weken een ongelooflijke trek in chocolade met nootjes. Ook was ik vandaag in Stadion De Langeleegte, jawel, de legendarische thuishaven van SC Veendam en als oud-zwarte man beleefde ik derhalve een emotiemomentje en in dat stadion was ik getuige van het schoolvoetbal. Mijn jongste zoon doet als groepzesser mee met de groepen zeven en acht en in de laatste wedstrijd maakte hij een sliding waarna zijn tegenstander hem natrapte en hem op de arm schopte en toen de scheids die speler het veld uitstuurde maakten de ouders van die ploeg nogal wat amok over die veldverwijzing en ik dacht ook: wat is hier allemaal aan de hand mensen, want ik had zoiets: voed je kind toch beter op, maar ik vond het raadzamer om de hele handel op te pakken en te maken dat we weg kwamen want A: hadden we toch alles verloren en B: tegen domheid win je het nooit en daarna bracht ik hem naar zijn eigen training en toen ging ik bami koken en wie een verband in dit alles ziet mag het zeggen.

Een opmerking nog: aan al die mensen die na de winst van Max Verstappen menen dat we nu ook een woordje meepoepen in de Formule 1: Nee, Max reed, wij keken toe (sic: Jerry Seinfeld).

dinsdag 17 mei 2016

Er waren dagen bij vorige week dat ik dacht: toch even naar dokter. Mijn schouder gaf op momenten erg veel last. Al zou ik het geen pijn willen noemen. Linkerarm en alle plekken waar ik aanhechtingen of spieren vermoedde voelden alsof er zakken cement aan hingen.

Ik ga zelden naar de dokter.

Hartaanval leek me onwaarschijnlijk. Ik was een keer eerder met dezelfde klachten bij de huisarts. Die plakte me voor de zekerheid een partij stickers met draden op mijn borstkas, maar ze zei toen: als het echt je hart is zit je er anders bij. Bleek, misselijk, zweterig. Dat was ik toen niet en nu niet.

Alleen pijn. Of beter: last.

Oorzaak lag wat mij betreft nog steeds bij de tuin: hout zagen, kippenhok afbreken (waar drie dagen kippen in hebben gezeten), varens uitgraven. Niks gewend zeg maar.

Vraag is dan wel: waarom altijd de linkerschouder? Ik ben rechts. Ik steek de spade in de grond met rechts, boor met rechts, zaag met rechts, draag afvalhout en stenen rechts en de ring waarmee ik flesjes bier open zit aan de rechterhand.

Tot rust kwam ik de voorbije week niet. Ik had mijn gewone werk en (ik herhaal me zelf, weet ik), piket en weekenddienst. Los van de klussen waar je op uittrekt, je bent voortdurend stand-by. In gedachten, want in principe kan de hel elk moment losbreken. Als je je dat realiseert komt er van ontspannen niks. Daarbij kun je ook geen borrel drinken, want het staat niet echt goed als je katjelam arriveert bij een buitenbrand, kettingbotsing of roofoverval. Los van het feit dat je er eerst maar eens moet zien te komen.

Vanwege mijn nogal nonchalante voorkomen - ongeschoren tronie, lang haar, kitscherige armbandjes, puntlaarzen en kleren die er uitzien alsof een hond ze in de kont heeft gehad - denkt iedereen dat ik een relaxte vogel ben, maar dat ben ik allesbehalve. Zenuwenlijer.

Ik schrok vannacht ook meteen wakker toen mijn phone ‘ping’ deed. Geen brand op het chemiepark in Delfzijl of een massale vechtpartij op de Pinksterfeesten. Een Amerikaan die mij op Twitter volgde. Joel Comm. Volgens zijn account Keynote Speaker en NY Times Best-Selling author. Dat ik wakker werd vond ik niet erg, want ik had een nachtmerrie, iets met mijn lichaam dat uit elkaar viel of zo, maar daarvan moest ik wel bijkomen en vervolgens lag ik een half uur wakker omdat ik niet wist waarom zo’n man mij opeens volgde. Dus maar een portje ingeschonken en even gelezen in Infinite Jest.

Ik hou van zo’n stiekem uurtje in de nacht, maar je wordt weer gebroken wakker.

Slopend, vind ik het. Slopend. Ik was ook blij toen ik vanochtend om zeven uur verlost was van piket en weekenddienst en ik heb de hele dag kalm aan gedaan. Vrouw naar werk, kinderen naar school en ik gitaar spelen, lunchen met spaghetti en een whisky, boodschappen doen, kippensoep maken, de was doen, de jongste naar voetbal brengen, de oudste naar hockey, daarna zelf naar gitaarles en verdomd, toen ik tijdens het kijken naar ‘Tailor of Panama’ nog een borrel pakte zei ik tegen mijn vrouw: hé, ik heb een stuk minder last van mijn schouder.

Toch spannings dus.

zondag 15 mei 2016

De bal is rond - Schlachtenbummler

In theater De Klinker in Winschoten las ik zaterdag tijdens de theatervoorstelling 'De bal is rond', met ook Arie Haan, Henk de Haan, Erik Hulsegge, Henk Mulder, Meindert Talma en Bert Hadders, onder meer het verhaal 'Schlachtenbummler' voor. Omdat dat nog nergens in druk verschenen is en de thuisblijvers ook wat te bedienen bij deze alsnog. De foto is van Ina Greving, de vrouw van Henk.


Schlachtenbummler

Zijnde een mens wiens voorkeur naar de Angelsaksische letteren uitgaat ben ik ietwat bevooroordeeld, maar Engels is natuurlijk dé taal voor literatuur. Het is bijna zonde om de werken van William Faulkner, John Updike, Henry Miller, Ernest Hemingway, Philip Roth, Don DeLillo, John Cheever en Raymond Carver te vertalen.
Inzake eten en drinken moeten we ons bedienen van het Frans. Foie gras klinkt aanmerkelijk beter dan berehap en bij gedachten aan chateaubriand, bouillabaisse, coq au vin en moules et frites loopt het water mij in de mond. Aangaande de liefde is Spaans de aangewezen taal. Er is geen mooier woord voor vrouw dan ‘mujer’, net als er in de muziek geen passender kreten zijn dan het Italiaanse ‘allegro’, ‘fortissimo’ en ‘adagio’.

Toen ik in Winschoten woonde was het woord ‘piano’ een tijd lang in de mode: ‘Hé mienjong, dou even piano piano.’

Dit gezegd hebbende komen we automatisch uit bij de conclusie dat Duits dé voetbaltaal is. Voor diegene die dit willen afdoen als gelul: wat is de bekendste uitslag in de geschiedenis van het Nederlandse voetbal? Precies: Zwei zu eins.

In het voorjaar van 1988 werkte ik in de drukkerij van de Winschoter Courant en niet alleen stond het Europees Kampioenschap voetbal op punt van beginnen, de drukpers bleek toe aan een onderhoudsbeurt. Omdat het een machine van Duits fabricaat betrof, stonden er op een goede dag Duitse monteurs in de bedieningskamer. In contact met Duitse medeburgers is het buitengewoon verstandig het over twee onderwerpen niet te hebben, maar op de een of andere manier kwam het gesprek toch op voetbal. Dat ging best goed, totdat een van de monteurs vroeg: ‘Wer wird Europameister?’ Als vanzelfsprekend riepen we in koor: ‘Holland’. Een antwoord waarin een grandioos gebrek aan historisch besef doorklonk. Het Nederlands Elftal had tot dan immers nog nooit iets gewonnen. Bij de Duitser verscheen dan ook een spottend lachje op zijn lippen. Een beetje zoals je tegen kleine jongetjes lacht die zeggen dat ze net zo hoog als de dakgoot kunnen plassen. Een van mijn collega’s, laten we hem Jan D. noemen, raakte daar zo geïrriteerd over dat hij riep: ‘Der Matthäus muss Carbid lusten.’ Dat had hij in geen enkele andere taal zó kunnen zeggen.

Als een Engelse commentator moet vertellen dat er een strafschop is spreekt hij de ‘P’ van penalty uit alsof hij op hetzelfde moment een beuk op zijn rug krijgt van Bud Spencer. Met ‘Elfmeter’ weet iedereen onmiddellijk waar ie aan toe is. Zelfde met ‘Ecke’. Hoekschop is een onzinnig woord. Wat moet je schoppen? Een hoek? Om de hoek? Doelpunt, goal? Allemaal onzin. Goed, het Braziliaanse ‘góóóóóóóóóóóóóóóóóóóóóóóóóóóóóóóóóóóól’ heeft wel wat, maar ik geef de voorkeur aan ‘Tór’. Bij een ‘elftal’ zie ik de hulpjes van Paulus de Boskabouter paddenstoelen afstoffen, maar een ‘Mannschaft’ is pas een team. Zowat elke verdediger scheet in de broek als Horst Hrubesch aan kwam denderen. Zijn bijnaam was ‘Das Ungeheuer’. Vergelijk het met ‘Us Abe’. Dat is de naam van een vuurtoren aan het Tjeukemeer.

Edoch… het Duits is niet voor niets ook de taal van Goethe, Schiller en Hölderlin en tegenover die krachtige termen klinkt poëzie in kreten als Dreh- und Angelpunkt, Auftakt nach mass, Abseitsverdächtig, Bananenflanke, Fallrückzieher en Torschützenkönig en ik had graag Maximilian Heidenreich geheten. En het Duits kent natuurlijk het mooiste woord voor supporters.

vrijdag 13 mei 2016

Komend vanaf het Slochterdiep spotten we haar op de Borgsloot. Een mevrouw op een fiets. Rok, halve legging, ik meen roze van kleur, spijkerjack, fietshelm. Modern, zoals de halve stad de deur uit gaat. De leeftijd van deze dame was daarom moeilijk te schatten. Veertiger, dacht ik. Maar tegenwoordig is dat een gok. Iedereen probeert er cool uit te zien. Jonger in ieder geval. Waarom ze ons opviel weet ik niet meer, misschien omdat ik dacht dat ze het uit dorp kwam of zo. Of omdat het leek alsof ze haast had. Soms zie je dat. De meeste fietsers van Slochteren naar Groningen zitten er anders bij, wetend dat het nog een heel eind is. Dan moet je je niet direct al in het zweet jagen.

Om daar zeker van te zijn – of het iemand was die we kenden - wilde ik ongemerkt opzij kijken zodra we haar voorbij reden. Wat een kwestie van tijd moest zijn, dachten we. Wij reden immers in een auto die honderdzestig kon. Zij was op de fiets.

Vergeet het maar.

De hele Borgsloot lukt het niet dichterbij te komen. Dat had deels te maken met tractor en aanhanger voor ons, maar ze reed inderdaad niet langzaam. Ik zou haar fietshouding ‘krachtig’ willen noemen. Op het kruispunt Borgsloot/Borgweg liepen we een redelijke achterstand op, want het was druk. Ondanks dat de Ruischerbrug dicht was. Op dat kruispunt is altijd gedoe. Onhandige plek. Ze verdween helemaal uit het zicht op de Middelberterweg en mijn voet popelde om het gas in te drukken zodra wij zelf op die weg reden.

De Middelberterweg gaat op zeker moment over in de Driebondsweg en dat is best een eind, maar niks, we kwamen niet dichterbij. Ik kijken en kijken, maar nee. Dat had deels opnieuw te maken met verkeer voor ons, maar er was iets geks. Wij haalden andere fietsers – die ons minder opvielen – wel in. Op de Driebondsweg begreep ik het. Elektrische fiets.

Aan het einde van die baan, bij de twee rotondes onder de Ringweg door, dat is ook nog Driebondsweg, ving ik een glimp van het fietsende vrouwmens op. Ze reed met een noodgang. Onmenselijk.

Ik moest denken aan wat een keer voorbij kwam in de raad van Tynaarlo toen ik daar werkte; een fietssnelweg tussen Assen en Groningen. Ik vond het toen wat overdreven. Nu begreep ik dat ik het mis had. De fietster ging inderdaad enorm hard. Ik vroeg me zelfs af of dit nog wel een fiets was. Een scooter in vermomming. Ik reed veertig, vijftig, maar kwam echt niet dichterbij. Het was om gek van te worden. Mijn zoon liet het op zeker moment los, wilde mijn iPhone om te kijken in welke klas hij het eerste uur moest zijn, ik niet.

Ze bleef ongrijpbaar. Ook over de gehele lengte van de Sint Petersburgweg, wat geen kort stuk is. In een flits in de verte zag ik een roze legging. Gassen, schoot er door me heen. Maar ik zat achter een Dodge Ram met aanhanger. De hoop dat ze over de Sontbrug voor het stoplicht stond bleek ijdel. Toen wij over die hobbel waren en zelf de Eltjo Ruggeweg opreden was ze volledig uit het zicht. Hele Sontweg; niks.

donderdag 12 mei 2016

We kregen ijsjes van twee collegameisjes. Nou ja, eigenlijk twee jonge vrouwen van rond en voor in de dertig. Als ik het goed heb. Maar collegameisjes wil ik dat er staat. Het waren rode ijsjes. Aardbei. Hoewel ik net een pakje melk op had, het was een uur of twee en ik eigenlijk niet zo’n waterijsjesman ben, pakte ik de traktatie aan. Ik pak altijd alles aan. Wat moet je?

Een aardige geste. Vrouwen doen dat. Die lopen soms ook de redactie op, met een doos moorkoppen. Of mondharpen. Die zitten op het groepsgevoel. Houden de boel bij elkaar.

Ik zou niet op het idee komen om zoiets te doen. Als ik jarig ben leg ik zakken snoep neer, regel kroketten bij de catering of bak een taart. Maar ik doe dat niet zomaar tussendoor. Net als de meeste mannelijke collega’s zit ik vooral grimmig naar mijn beeldscherm te staren. Soms hebben we een afspraak, soms bellen we wat, of googelen hier en daar. Op zoek naar nieuws. Dat ligt nog steeds gewoon op straat, maar vandaag niet. Althans niet in mijn gemeenten. Er kwam aldus weinig uit mijn handen.

Wel legde ik de basis voor een paar verhalen. Of het wat wordt weet je niet. Dat weet je nooit. Plannen genoeg altijd, maar het zwart op wit krijgen is een ander verhaal. Op vergaderingen hoor je onderwerpen soms weken voorbij komen in de planning. Zoveel te langer ze voorbij komen zoveel te zekerder weet je: dat wordt niks.

Het is ook gewoon niet mijn week. Ik loop mezelf nog steeds wat in de weg. Zoekend naar ik weet niet wat. Ik weet niet eens waar.

Al vermoed ik waar de lamlendigheid vandaan komt. Een combinatie van factoren. Aanhoudende schouderpijn, piketdienst en een talent voor somberheid. Ik zei ook niet eerst dankjewel tegen de collegameisjes, maar dat gekoeld bier ook lekker was geweest. Toen een gehuil van commentaar mijn deel werd, zei ik maar dat de ijsjes prima waren.

Toen klonk een sarcastisch: ,,Oh, dank je wel.’’

Tja.

We vergaderden vanochtend, ik had een afspraak om elf uur in de stad, dronk twee verse jus met iemand die ik in lange tijd niet had gezien en die mij voor iets had gevraagd waarover ik niks kan vertellen, vind ik en daarna speurde ik in de stukken van de gemeenten Loppersum en Bedum en wilde wat verder bellen en mailen en vragen, maar ik kwam niet zo goed los.

Om half vier zei ik tegen de coördinator: ,,Ik weet niet of je op mij rekent voor de krant van morgen, maar ik heb niks.’’

Toen klonk er gelach.

Dat snapte ik. Gelukkig is het bij het Dagblad van het Noorden nog steeds zo dat het kan dat je een dag niks voor je eigen editie kunt betekenen. Als je maar hoe dan ook bezig bent met verhalen. Op zich was ik dat wel.

Ik vond het leuk weer eens op het terras van het Feithhuis te zitten. Dat was lang geleden. Apart ook dat je niet tegen de achterkant van de Naberpassage aankeek, maar in de vrije ruimte. Daar waar ze bezig zijn met het Groninger Forum. Het gebouw waarvan nog steeds niemand weet wat het precies is. Ik in ieder geval niet. Al zal het er komen.

Heb ik verder nog wat beleefd?

Nee, vind ik niet.

Ik moest vroeg thuis zijn omdat de jongste onverwacht moest trainen met E1 en ik vanaf dat moment weer als butler/taxichauffeur fungeerde. Training zien. Wachten tot hij klaar was met douchen. Naar huis. Wat drinken. Hem beloven dat-ie alleen thuis mocht blijven als FC Groningen er op was –was niet zo- waarna ik weer naar Hoogezand reed om de oudste van hockey te halen. Ook daar zat ik de training te zien en ik zag de jongens C1 gemixt met de meisjes A1 een wedstrijd spelen en uit de kantine klonk muziek in de categorie ‘Bad Boys’, in ieder geval iets wat de jeugd van nu mooi vind en het was zo’n avond waarbij je tot lang in de zon kon zitten en ik was jaloers op al die jongens en meisjes die het leven nog zo voor zich hebben.

Ik zit nu op de bank en buiten is het nog steeds licht en de jongste zit te Fifa-en en de oudste gaat zo aan zijn huiswerk, rommelt wat in de vriesvak van de koelkast en ik hoor hem zeggen: ,,Hé, we hebben ook nog ijsjes, ja.’’

Ik weet welke kleur.

woensdag 11 mei 2016

Een man alleen in het zwembad. Aan een tafeltje bij het pierenbadje. Dat deel is eigenlijk bedoeld voor ouders en kinderen die niet kunnen zwemmen. Maar het zit daar goed. Er is ruimte, uitzicht over zowel het diepe als het ondiepe, er lopen niet voortdurend mensen langs je heen en, belangrijker, je kunt er min of meer onbespied zitten.

Openluchtbad De Tobbe is voorzien van houten banken voor pappa’s en mamma’s die niet constant hoeven op te letten, maar als je geen zin hebt in kletsen over het weer, kinderen, werk, school of Eurovisie Songfestival, is dat geen goede plek.

Die man in het zwembad ben ik.

Al ben ik niet helemaal alleen.

Het is vakantie en de jongste zoon wil zwemmen. Wij vinden hem nog net te jong om in zijn eentje te gaan, dus ben ik mee en hou de wacht. Met een boek. Een goed boek. Een moeilijk boek. Ik zeg niet welk boek, dat lijkt zo snakkerig. Meestal lees ik ’s avonds voor het slapen gaan, maar tegenwoordig val ik na een halve bladzij in slaap. Deze middag lukt het lezen goed. De auteur maakt ingewikkelde zinnen en sommige alinea’s moet ik twee of drie keer lezen en het grote verband ben ik geloof ik al kwijt, maar de man kan erg goed schrijven. Jaloersmakend.

Ik hoef niet veel op de jongste te letten. Hij is negen en heeft alle zwemdiploma’s. Er zijn veel vriendjes. Van school, van voetbal, uit het dorp. Ze gooien met een bal, vragen waterpolodoeltjes aan de badjuf, rennen even later met zijn allen richting springkussen en ineens staat hij voor me. Hij wil zijn handdoek en T-shirt.

,,Hoezo, gaan we weg?’’

,,Nee, maar we gaan even op het gras chillen.’’

Ik haal mijn schouders op en lees verder. Dat gaat voorspoedig. Het is rustig in het bad, ondanks dat het woensdag is en ook nog vakantie. Maar niet elke ouder heeft vrij. En ook niet elke ouder die vrij heeft gaat met zijn kind naar het zwembad.

Een enkele keer moet ik grinniken, zo grappig zijn sommige passages.

We hadden afgesproken dat we om half vier naar huis zouden gaan. De jongste moest immers ook nog naar voetbaltraining.

Van te voren had ik hem gezegd dat ik niet zou gaan zwemmen. Daar had ik geen zin aan. Daarbij zag ik donkere wolken, het waaide, dus het zou sowieso te koud zijn.

Dat had ik gedacht.

Ik zat eerst met mijn gezicht in de zon, toen met mijn rug en ik had maar één flesje water mee. Om kwart voor drie werd het me te heet. Ik deed boek en bril terzijde, legde in mijn zwembroek alles weer op de goede plek en toog naar het grote bad. Vlakbij het duikblok sprong ik in het water, zwom naar het ondiepe, klom er uit en ging weer aan het tafeltje zitten. Eerst met mijn gezicht in de zon, toen met de rug en toen was het tijd om te gaan.

Ik keek rond op het grasveld, vond de hele meute in het klimtoestel en zei tegen de jongste dat-ie zijn handdoek ook moest meenemen. Slippers hoefde hij niet aan. Toen we samen wegliepen keek ik nog een keer naar het pierenbadje en dacht aan de zomers dat ik er op de rand zat en hij nog een zwemluier om had.

dinsdag 10 mei 2016

Mijn vrouw zegt dat ik mezelf in de weg loop. Ik ben zoekende, volgens haar. Zou kunnen. Ik gedraag me wel als iemand die het niet kan vinden. Ga achter de laptop zitten, sta weer op, neem opnieuw plaats en sta voor de tweede keer op. Pas bij de derde keer blijf ik zitten.
Er zit onrust in me, dat klopt. Al komt mijn ongemakkelijke houding ook door een pijnlijke schouder. Die heb ik sinds zondag.

Komt van het uitgraven van varens. Denk ik. Zoals mijn hele linkerkant verlamd aanvoelde na het uitbreken van onze oude keuken. De klem op de borst die ik zojuist voelde zal daar ook mee te maken hebben. Slapen is momenteel niet je van het en dus ben je overdag anders.

Wat volgens mijzelf vooral meespeelt is dat ik deze week weer piketdienst heb. We verdelen de doordeweekse avonden doorgaans en vanavond is het mijn beurt. Het hoort erbij, je ontkomt er niet aan, maar ik vind het niks. Je bent niet vrij, want er kan elk moment iets gebeuren. Er kan ook niks gebeuren, maar dat weet je niet. Voor hetzelfde geld is er al ergens een brand bezig, zijn mensen elkaar aan het uitmoorden of is er weet ik wat voor rampspoed aan de gang en klinkt zometeen het persalarm.

Het voelt trouwens, nu ik zit, wel goed om te schrijven. Ik vind het een van de leukste dingen om te doen. Verhaaltjes maken. Wat daar uiteindelijk mee gebeurt interesseert me minder en minder. Optreden, presentaties, publiceren, het gebeurt wel, maar dat zijn, om met Johan Cruijff te spreken 'tweede dingen'.
 
Waar ik blij van word is een tekst maken waar ik tevreden over ben. Daar kom ik alleen te weinig aan toe. Wat ik graag zou willen is meer tijd om een echt goed kort verhaal te schrijven. Er ligt al een opzet, een voetbalverhaal, maar daar moet nog veel aan gebeuren. Ook dat zit me op de nek. Ergens. En ook die nek doet zeer.

Maar wat me vooral bezighoudt, wat mijn gedachten al vanaf vanmiddag beheerst, is een eend.

De eend die ik een paar weken geleden zag op de Eemshavenweg, richting Groningen, even voor of na Bedum. Op de zijkant van de rijkstrook lag een dode eend. Aan de kleuren zag ik dat het een vrouwtje was. Aangereden, wat zou het anders moeten zijn. Het bijzondere eraan was dat er een eend bij haar stond. Een mannetjeseend. Ook dat zag ik aan de kleuren. Hij vloog niet weg.