De collega’s dachten dat ik een nieuwe hobby had, toen ik gisteren
om twee uur zei dat ik wegging, maar van mij hoeft het geen gewoonte worden, elke
twee weken een uitvaart. Het ging dit keer om J. een broer van twee vrienden
van mij: M. en G.. Die twee zijn dus ook broers, ja.
Het was bepaald niet de eerste keer dat ik daar was, op die
begraafplaats. Het is de stad waar mijn moeder vandaan komt en waar ik
gelukkige jaren beleefde, voor het eerst op mezelf. De ouders van mijn moeder liggen
er, een broer van haar, een zus en ook de vader van een vriend. In de rij,
wachtend voor de laatste groet, keek ik sluiks opzij, naar waar ik vermoedde dat
mijn opa en oma lagen. Ze zijn er meer dan dertig jaar geleden begraven. Er is
sindsdien veel veranderd. Ik durfde niet aan mijn ouders te appen waar ik moest
zoeken.
Toen ik na de laatste groet met F. terug naar de aula liep
zei hij dat hij nog even bij zijn broer had gekeken. Ook alweer lang geleden.
Herinneringen kwamen boven en het besef dat we een verleden deelden. Dat we dus
voor altijd bij elkaar hoorden.
In de rij voor het condoleren ging ik, alvorens bij
M. aan te komen, andere familieleden langs. Andere broers, die ik ook kende, en
aangetrouwden. Een van hen vroeg wie ik was: ‘Ik ben de ex-vriend van M.’,
grapte ik, wetende dat M. me kon horen. Hij schoot in de lach.
Ik ben daar goed in, verkeerde grappen op foute momenten
maken. De vrouw van M. ging er even in mee en zei tegen haar dochter: ,,Ja,
kind, we hebben één keer een uitnodiging van die mensen gehad en daarna nooit
meer.’’
,,Maar we zijn wél Facebook-vrienden,’’, probeerde ik het
meisje gerust te stellen.
Achter mij hoorde ik die ene mevrouw tegen anderen zeggen:
,,Dat is een ex-vriend van M.’’
Eenmaal aangekomen bij M. omhelsden we elkaar. We hadden
elkaar lang niet gezien, maar ook hij zou altijd een vriend blijven. Of we
wilden of niet.
Zijn broer J. was overleden, na jaren van vechten tegen die
slopende ziekte. Die er ineens was, weer ging en, zoals zo vaak, weer
terugkwam. Het verhaal van zijn leven werd verteld door G., de andere vriend
van mij. Dat deed hij mooi en ik vroeg me af of ik dat zou kunnen, zo rustig
vertellen over een dierbare die naast je in een kist lag.
Een blik op zijn vrouw, die haar man kwijt was en zijn
zoontje, die zijn vader nooit meer zou kunnen vasthouden, gaf het antwoord.
Ik condoleerde tot slot ook G. en, in gezelschap van andere vrienden,
vroegen we hem of hij het slotgedicht zelf had geschreven. Dat klopte. Dat
dachten wij al, grapten wij. Mooi, maar stijlvast was anders. Postmodernistische
passages afwisselen met romantische strofen en eindigend in visuele abstractie.
Wij zijn daar allemaal goed in, verkeerde grappen op foute
momenten maken. Maar hij grijnsde, blij met een kort moment van ontspanning.
Humor is ook een vorm van omdenken, van liefde.
Ik kende J. niet alleen als broer van M. en G., ook als
tegenstander. In mijn hoogtijjaren als voetballer kwamen we elkaar regelmatig
tegen. Ik aanvaller, hij keeper. Ik heb volgens mij nooit tegen hem gescoord. Een
keer, een keer was ik er heel dichtbij, lang geleden op dat fraaie oude
voetbalpark in de rozenstad. Ik kopte de bal richting bovenhoek en wachtte op
het moment dat ik juichend weg zou kunnen rennen. Het moment kwam niet, omdat
J. er met een uiterste krachtinspanning nog een vingertop achter kreeg. Dat heb
ik vaak moeten aanhoren: ,,Ik kon der nog net bie.’’
Geen opmerkingen:
Een reactie posten