Het eerste wat ik zei toen iemand me belde met de mededeling
dat ik genomineerd ben voor de Kees van der Hoef-prijs was: ,,Ikke? Waarom? Ik
heb nog nooit iets gedaan voor de Groningse literatuur?’’
Die prijs is ooit ingesteld – ik kan het weten want ik ben
de bedenker van die prijs – om iemand te eren die veel dingen organiseert op
het gebied van de letteren. Opdat het levendig blijft in de noordelijke wereld
van de boeken. In de geest van Van der Hoef, die dat met name in de jaren
zestig ook deed. Zo iemand ben ik niet. Ik heb op dat gebied nog nooit iets
gedaan, behalve deze prijs bedenken.
,,Maar je hebt toch boeken geschreven over Groningen’’, zegt
mijn vrouw.
,,Nou en? Dat doe ik voor mezelf, omdat ik schrijven leuk
vind.’’
,,Daarmee kun je Groningen dan toch op de kaart zetten?’’
,,Daar gaat die prijs niet om.’’
Ze zuchtte.
Ik zuchtte ook en lag er vanochtend wakker van. Zoals ik
tegenwoordig vaak wakker lig. De kern van het probleem is ‘ik vind mezelf niks’.
Daar heb je hem weer ja. Het riedeltje heb ik vaker afgestoken. Daarom had ik
besloten om er niet meer over te schrijven, maar ik lees nu Knausgård en die zit
met hetzelfde. Wat ik nu en dan hoor, dat mensen mijn stukjes herkenbaar
vinden, heb ik bij hem. Zelfde houding naar de wereld, naar zijn omgeving,
zelfde ontiegelijk gebrek aan zelfvertrouwen. Het is geen zelfhaat, zover gaat
het nog niet, maar op de een of andere manier staan we apart in het leven.
Ik voel me altijd de mindere, zegt hij ergens in Vrouw. Van alles en iedereen. Dat klopt,
dacht ik, hier net zo. In het onderlinge contact kruip ik altijd in de
onderdanige rol. Anderen zijn beter, weten meer, kunnen beter schrijven, zijn
betere mensen.
En ik doe maar wat.
En wat ik doe, doe ik in mijn eigen beleving nooit goed.
Op het werk niet en thuis niet.
Er is een onderliggend gevoel dat ik mij voortdurend moet
bewijzen. Je bent zo goed als je laatste verhaal, of als de laatste was die je
hebt gedaan.
Ik heb sinds augustus een nieuwe werkplek. Ik zat nog maar
net een dik jaar op de vorige en nu moet ik alweer wennen, me alweer inwerken
en me het gebied eigen maken. Daar gaat tijd in zitten, maar die tijd gun ik me
niet. Ik spiegel me aan collega’s die al jaren in een gebied werken, weten hoe
de hazen er lopen en stukken schrijven hoe de hazen er de verkeerde kant op
lopen en hoe ze eigenlijk zouden moeten lopen.
Desondanks denk ik: ik moet elke dag een verhaal schrijven
voor de IHN (dat is In Het Nieuws, direct na de voorpagina, belangrijke plek),
een opening voor de Groningse pagina’s en een stuk of wat verhalen voor het
Noord-Groningse deel. Dat lukt vaker niet dan wel, dus ik vind van mezelf dan
ook dat ik het niet goed doe. Ergens in mijn achterhoofd weet ik wel dat het
overdreven is om dat te denken, maar ik denk het toch. Als er dan eens een
verhaal voorin staat denk ik: mwoah.
Zoals zaterdag. Had ik een stuk geschreven waarin ik de
Nederlandse gebruiken zoals Sinterklaas, Kerst, Sint Maarten en Carbidschieten
tegen het licht hou, met als achterliggende gedachte hoe vluchtelingen daar
tegen aan kijken en het was grappig bedoeld en dan zie ik het staan en dan weet
ik wat er in Parijs is gebeurd en dan denk ik: wat een dom verhaal. Wie leest
dit? Wie vindt dit leuk?
Het is sterker dan ik.
Wat ik doe is mezelf voortdurend meten met anderen. Als Bert
Wagendorp signeert zet hij er hele verhalen bij. Ik ben als de dood dat mensen
zeggen: ‘zet er maar iets leuks in.’
Ik weet nooit iets leuks. Sterker, ik kan op zo’n moment
zelfs niet op de naam van een buurvrouw komen en ik schaam me dood. Als ik dat
aan mijn vrouw vertel krijg ik op mijn donder. Zij weet zelfs de verjaardagen
van de buren van vier huizen verderop.
Als ik een collega zie overleggen met de eindredactie over
een mooie pagina, denk ik: waarom overleg ik niet met een eindredacteur over een
mooie pagina?
Op de een of andere manier heb ik het gevoel dat ik
voortdurend achter de feiten aanloop, er van alles langs me heen gaat dat ik
wel had moeten zien. Omdat het mijn werk is.
Mijn vrouw is alerter, die ziet direct verbanden. Dat is zus
en zo, die en die zit daar mee en ‘ach nee man, dat zit heel anders.’
Ik ben nooit alert. Als mensen mij aanspreken kom ik zelden
verder dan dom gegrinnik. Of ik geef ze gelijk, of ik laat de discussie langs
me heen gaan. Ik hou niet van het debat. Mensen luisteren toch niet, willen
alleen maar meningen poneren. Mijn vrouw houdt wel van het debat. Die is daar
goed in. Die houdt haar mond nooit en daar heb ik bewondering voor. Omdat ze
voor zichzelf op komt, voor haar ideeën, voor haar kinderen. Ze maakt dingen
aanhangig, als er op school iets is trekt ze aan de bel, maakt het
bespreekbaar.
Ik kom nooit verder dan ja knikken en nee doen. Of ik trek
me terug, zwijg, ga naar de wc, of kijk geïnteresseerd naar Twitter. Terwijl me
dat ook niet interesseert.
Het kan er mee te maken hebben dat ik in wezen niet echt
geïnteresseerd ben in de wereld. Of het niet begrijp. Op social media, radio en
tv buitelt Jan en alleman over elkaar heen om de gebeurtenissen in Parijs, in
Syrië en IS te veroordelen of te duiden, of te bezweren. En ik, ik weet niks te
verzinnen. Ik hou me stil, omdat ik het gewoon niet weet.
Geschiedenis ja, dat vind ik interessant. Ik ben meer bezig
met waar we vandaan komen dan waar we heen gaan. Of zelfs: waar we nu staan. En
als ik niet kan slapen, denk ik aan een jeugd voorval uit mijn jeugd, of hoe
het vroeger was. Als kind, in mijn adolescente jaren. Soms wilde ik het over
doen. Maar dat doe je altijd met de wetenschap achteraf, dus dat is niet reëel.
Daar maak ik in gedachten dan weer een verhaal van. Dat is waar ik eigenlijk
voortdurend mee bezig ben: schrijven. Schrijven over mijn eigen kleine wereld.
Voor een journalist, ook dat heb ik wel eens eerder
geschreven, heb ik een ontstellend gebrek aan gevoel voor de actualiteit. Op
het gevaar af dat ik mijn eigen glazen in gooi, vraag ik me serieus af of ik
wel geschikt ben voor het vak. Het beste gedij ik op enige afstand van de
wereld, achter de keukentafel, stukjes schrijven. Stukjes waarbij de lezer, als
het meezit, een keer of twee in de lach schiet. Dat is mijn bijdrage aan de
wereld.
Terwijl ik dit schrijf is mijn vrouw bezig met onze oudste
zoon. Leren voor het proefwerk. Dat gaat vrij intensief. Ik vraag me af of het
niet te diep de materie in gaat, zoonlief bevestigt dat, maakt een beweging die
zijn moeder niet ziet, maar waar het om gaat is de aandacht die ze hem schenkt.
Hij haalt goede cijfers. Dat komt mede door haar. Met mij als steun en
toeverlaat was dat niet zo geweest. Ze heeft een paar dagen in het ziekenhuis
gelegen vanwege een netvliesoperatie en toen heb ik met hem geleerd. Dat heb je
niet goed gedaan, zegt ze. Je had die opdrachten ook mee moeten nemen. Daar heb
ik geen weerwoord op.
Ze is, krijg ik het gevoel, liever voor de kinderen. Ik mopper
vaak, wijs ze op dingen die ze niet doen, rotzooi die ze achter de kont laten
slingeren en heb te weinig aandacht voor hun gevoelsleven, ben alleen bezig met
de dagelijkse gang van zaken.
Zorgen, dat kan ik wel, omdat het doedingen zijn. Dat is handelen,
praktisch denken. Ik trommel ze elke ochtend uit bed, loop drie, vier keer naar
de slaapkamers: ,Nu komen.’ De avond ervoor heb ik het brood al uit de
diepvries gelegd. Als ik wakker word pak ik vier borden en smeer voor iedereen.
Beide zoons willen chocopasta, de een met boter, de ander zonder, mijn vrouw en
ik beide hagelslag. Ze krijgen er een glas melk bij, mijn vrouw koffie (die ze
overigens zelf zet) en ik een kop thee. Terwijl ze eten, begin ik aan het
smeren van de broodjes voor in de schooltassen. De een met boterhamworst, de
ander hamkaas, want in de lunchpauze bakken ze tosti’s, voor mezelf vier met
kaas. Altijd. Pakjes melk in de tas, wel of geen fruit (tegenwoordig geven ze
dat op school weer, je krijgt er geen hoogte van) en de oudste een bidon met
Karvan Cevitam.
Terwijl ik daar mee bezig ben, let ik goed op of ze een
beetje dooreten. Omdat anders alles op het laatste moment moet. Dooreten, je
moet je straks aankleden, jij gaat je nog douchen. Jij moet straks je tas
inpakken.
Als ik thuiskom van om het even wat, bijvoorbeeld een
lezing, zoals vanavond en de keuken is een zooitje, ga ik dat eerst opruimen.
Ik zie niet waarom de keuken een zooitje is en dat is omdat mijn gezin het zich
gezellig heeft gemaakt voor de televisie, daar alles op focust en de boel een
beetje de boel laat, terwijl ik eerst vind dat de keuken opgeruimd moet zijn,
alvorens ik kan genieten.
Nu ik er over nadenk realiseer ik me dat ik zelden echt ontspannen
ben. Op momenten. Maar meer niet dan wel. Er is altijd iets dat moet gebeuren,
of altijd iets dat er aan zit te komen waar ik me van te voren druk over maak.
Bij deze zin is het half negen ’s avonds. Ik wil dit stukje af hebben zodat ik
nog even kan zitten, met een borreltje voor de buis. Maar ik weet nu al dat ik
in gedachten al bij morgenvroeg ben. Dan moet ik om half negen in Middelstum
zijn en voor die tijd moet ik het zo regelen dat de ene zoon klaar is om op de
fiets naar school te gaan en de ander met de juiste boeken in de tas en
gedoucht en al op de bus stapt. Dat wordt weer een gejaag en gestress en ik
weet nu al dat ik vroeger wakker ben dan nodig.