vrijdag 11 april 2014

Hoe de Messi weer uit Veendam verdween

Het was een tijd van crisis. Er waren problemen in zorg, onderwijs en vervoer, schriftgeleerden bogen zich het hoofd over hoe de vette jaren te laten terugkeren, de Samson van deze tijd had geen woeste lange haren en vocht niet tegen de Filistijnen, maar was kaal en bracht het land naar de Filistijnen en het was juist in die dagen dat er drie mensen aan de poort stonden van een kleine stad in het noordoosten van Nederland, het plaatsje dat we beter kennen als Veendam.

Het waren Jozef Christopokoulos, zijn vrouw Maria en hun enige zoon, de vijftienjarige Jezus. Officieel werd dat uitgesproken als Gé-Zoes, maar Jezus zei: ‘zeg maar Sjéssus, of Jezus. Wat je wilt.’

Ze waren van ver gekomen. Uit het oosten. Uit een land waar een nog veel grotere crisis heerste, waar de mensen nog nooit van belasting hadden gehoord en omdat in dat land een volkstelling aan de gang was om iedereen te registreren zodat de mensen er straks wel belasting moesten betalen, waren de drie gevlucht en zochten een plek om een nieuw bestaan op te bouwen. Dat viel tegen. Onderdak vinden via www.regeljeeigenasielaanvraag.nl was mislukt. Eenmaal aangekomen werd het arme gezin overal de deur gewezen.

‘Dit land is vol’, klonk het, ‘ga terug naar waar je vandaan komt. Er zijn al zoveel van jullie. We willen minder en minder.’

Die kleine stad, hadden ze gehoord, werd de Parel van de Veenkoloniën genoemd. Die plaats moest dus onnoemlijk rijk zijn en dat stadje was hun laatste hoop.

Jozef, Maria en Jezus hielden pauze aan het begin van een lange weg, dat naar de entree van de stad leidde.

‘Man, man, man, wat een leegte’, mopperde Jozef.

‘Ik heb nog nooit zo’n lange weg gezien’, glimlachte Jezus.

‘t Stinkt hier,’ mopperde Jozef, ‘naar rotte aardappelen of zo. Stront?’

‘Mijn voeten doen een beetje zeer’, zei Jezus.

‘Ik zal ze straks wassen,’ stelde Maria hem gerust.

‘Nee mama,’ antwoordde Jezus, ‘ik was straks jouw voeten.’

Maria zuchtte: wat was het toch een bijzondere jongen.

Ze keken richting het einde van de straat. Daar, als een pot aan het einde van de regenboog, stond een groot vierkant gebouw, met ernaast vier grote masten die een fel licht uitstraalden.

‘Er was me verteld dat het één ster zou zijn’, merkte Jezus op, ‘dit zijn er vier!’

‘Een teken,’ riep Jozef verheugd, ‘het licht wijst ons de weg.’

‘Dat zei je bij die kolencentrale ook’, sneerde Maria.

Jozef keek haar vuil aan: ‘Goed, daar zat ik mis, maar dit is onze laatste hoop. Het gebouw ziet er groot uit. Ruimte genoeg. Ze hebben vast wel een plekje.’

‘Net als bij die kolencentrale.’

‘Stil, vrouwmens’, zei Jozef, ‘wie denk je dat je bent, de Moeder Gods?’

‘Geen ruzie maken’, kwam Jezus tussenbeide, ‘hij die zonder zonde is, werpe de eerste steen.’

‘Waar slaat dat weer op?’, beet Jozef zijn zoon toe, ‘jij met je tegeltjeswijsheden. Haal je dat uit die boeken? Je verleest je verstand nog een keer. Het wordt tijd dat je eens gaat werken voor de kost en je steentje bijdraagt in de kosten van de opvoeding.’

‘Welke opvoeding?’, vroeg Maria.

‘Kom’, zei Jezus, ‘geen ruzie maken. Ik ben blij met dat wat jullie mij geven. Het is alles wat jullie hebben.’

Dichterbij gekomen zagen ze dat er niet alleen vier heldere sterren straalden, er brandde ook licht in het vierkante gebouw. Dat betekende dat er mensen waren. Ze stonden even stil op de parkeerplaats en zagen een geelzwart embleem boven de ingang met de tekst: SC Veendam. En daarnaast ‘De Langeleegte’.

‘Klopt,’ lachte Jozef schamper, ‘het is hier lang en leeg. Dat hier mensen wonen, sjezus.’

‘Vader’, deed zijn zoon geschrokken.

‘Wat nou?’, vroeg zijn vader, ‘je heet toch Gé-Zoes?’

‘Dat is waar’, lachte de jongen, ‘u heeft gelijk.’

Terwijl ze voorzichting richting ingang liepen, onzeker of een warm welkom hun deel zou zijn, of dat ze gedist zouden worden door hangjongeren of gewoon met klompen en hooivorken het dorp uitgejaagd door rednecks met inteeltkoppen, rolde er van een zijveld, waar een groep aan het voetballen was, een bal hun kant op.

Jezus bedacht zich niet en passte het speeltuig, zonder aan te nemen, in één tijd, terug. Precies in de voeten van een van de jongemannen die er achteraan was gerend. Hij ging gekleed in een trainingspak in dezelfde kleuren als het embleem boven de ingang. De speler keek verbaasd naar Jezus en liep meteen terug, roepende van: ‘Hé, trainer…’

Jozef, Maria en Jezus liepen door. Het gebouw zag er groot uit. Netjes ook. De bewoners waren inderdaad rijk. De auto’s op de parkeerplaats oogden duur. Een Porsche Panamera, een witte Audi… Dan had je smaak. Daarbij: als je vier sterren kon laten stralen… Het klopte dus wat men zei over de Parel van de Veenkoloniën. Het land van de oneindige rijkdom.

Er zat een oudere mevrouw achter een loket, maar voordat Jozef een vraag kon stellen, hoorden ze achter zich gekuch. Heel luid.

‘Hmhm.’

De drie keken om. Daar stonden twee mannen. Ze stelden zich voor.

‘Moi, ik ben De Voorzitter.’

‘Goidag luu, ik ben De Trainer.’

‘Shalom,’ zei Jozef, ‘ik ben Jozef Christopokoulos, dit zijn mijn zoon en mijn vrouw. Wij komen van verre, we zijn bekaf en op zoek naar een plek voor de nacht. Het hoeft niet luxe. Al is het maar een sta... ’

‘Dan moet je bij het asielzoe…’, begon de vrouw achter loket, maar ze werd door De Voorzitter meteen gekortwiekt: ‘Bek dicht, Dina.’

Hij richtte zich weer tot het drietal: ‘Zeg eh…, Arjan zag net hoe jij…’ en zijn vinger priemde in de richting van Jezus, ‘…die bal terugschoot. Dat zag er goed uit. Goeie touch. Waar heb jij gevoetbald?’

‘Eh, nergens’, stamelde Jezus, ‘gewoon. Soms op straat met vriendjes. Maar ik doe het niet vaak. Ik ben op aarde voor een ander doel. Ik kom vre…’

‘Jaja’, onderbrak De Voorzitter, ‘vertel me dat straks. Ik nodig jullie uit in mijn kantoor. De catering zorgt voor een bete broods, droge worst, er is vast nog wel iets onder de kurk en dan kunnen we even babbelen. Jullie zien er moe uit en zult wel honger hebben. Toch?’

Jozef, Maria en Jezus knikten.

‘Dina!’, brulde hij richting loket, ‘maak even wat hapjederij.’

De Voorzitter wond er geen doekjes om. Die trap van Jezus, de manier waarop hij de bal raakte, die trap verraadde een bijzonder talent. Een talent voor voetballen. En daarvoor was altijd plek in dit huis, maakte de man met een weids gebaar duidelijk.

Het huis was van een club, van SC Veendam en hij was De Voorzitter en het was wat je noemde een betaald voetbalorganisatie. Een organisatie met een missie.

Het idee was de mensen te plezieren, te vermaken. Dat deden ze niet met het in opkomst zijnde tikkietakkievoetbal. Nee, dat wat op de mat werd gelegd was doordrenkt met bloed, zweet en tranen, dat waarmee deze stad was opgebouwd. Als dank voor dat harde werken zorgde de club voor een ‘gezellig avondje’, met spanning en sensatie en strijd op het scherpst van de snede.

Ze bevonden zich boven een schatkist, zei De Voorzitter. Het gebied had al eeuwenlang zijn rijkdom aan Nederland gegeven. Eerst als een van de grootste zeehavens van Europa, later met turf die het hele land verwarmde en nu zat er zout in de grond en zoveel gas dat de hele economie er op draaide, iets waar ze zelf overigens verdomd weinig van zagen en…

Jezus huiverde even, maar De Voorzitter besloot zijn betoog met ‘…anyway, dit stadion is in heel Nederland bekend. De Langeleegte is een begrip. Het gaat ook best goed, maar wat wij nog missen, is de icing on the cake. Een supertalent die ons het definitieve zetje geeft richting de top. Zoals Maradona, Pelé, Beckenbauer en Zidane deden. Zeggen die namen jullie iets? Nee, oh…, nou…, maar…,’ onderbrak De Voorzitter zichelf ineens, ‘let op mij zeg. Ik ratel door en door. Wat onbeleefd van mij, want ik heb niet eens gevraagd hoe je heet?’

‘Officieel is het Gé-Zoes,’ zei Jezus, ‘maar iedereen noemt me Jezus, dat is gemakkelijker en ik ben zelf ook heel gemakkelijk, maar eigenlijk is mijn naam niet belangrijk. Op een dag zal ik verloochend worden. Mijn naam zal ijdel gebruikt worden, dus vergeet het. Ik introduceer mijzelf meestal als de Messi…’

‘Dina!’, brulde De Voorzitter er doorheen, ‘neem ook n contract mee! Die voor jeugdspelers! Waar blijft die vreterij?’

‘…ias’, wilde Jezus zijn zin afmaken maar de voorzitter stormde vloekend de deur uit. Scheldend op die luie teef van de administratie en dat hij weer alles zelf moest doen.

Aan het eind van de avond kreeg het gezin Christopokoulos, nadat Jezus, overdonderd door de situatie, zijn handtekening had gezet onder een papier met een tekst in een voor hem onbegrijpelijke taal, meteen onderdak. Net op tijd trouwens, want Maria had buikpijn.

‘Ben je zwanger, moet je baren?’, riep Jozef in paniek uit, ‘komt er nog een kindeke?’

‘Stel je niet aan,’ kalmeerde Maria hem, ‘ik heb gewoon enorme krampen. Dit is de laatste keer dat ik uit de vuilnisbak bij de Mac eet.’

Ze kregen niet alleen onderdak voor de nacht, maar een huisje aan de Kruisweg, in een buurt met de naam Plan Noord. Daar woonden meer mensen die uit landen waren gekomen waar niemand van belasting had gehoord. Jozef ontdekte al snel waarom. Ze kregen elke maand geld, zonder te hoeven werken. De Parel van de Veenkoloniën deed zijn naam echt eer aan.

Het enige verschil met de anderen gezinnen was dat Jezus elke dag moest trainen.

Dat deed hij. En hoe.

Ze hadden het goed gezien op de parkeerplaats. Zijn talent was onmiskenbaar. De jongen was tweebenig, snel, had een perfecte techniek, overzicht, inzicht, was niet te beroerd om te werken en hoewel hij in dienst van het elftal speelde, was het een leiderstype. Een, aldus De Voorzitter, ‘extra kwaliteit’.

De aanwezigheid van de nieuwe Messi, zoals eenieder hem dankzij De Voorzitter bleef noemen, ook al corrigeerde Jezus dat elke keer in de Messias, zong zich al snel door het stadje. Het publiek stroomde toe om het wonder te aanschouwen. De tribunes puilden uit bij de wedstrijden en zelfs bij de trainingen stonden meer dan de gebruikelijke negatievelingen.

Met zijn vijftien jaar was hij volgens de wet te jong om in het eerste te mogen voetballen, maar indachtig de oude voetbalwijsheid when is good enough, he’s old enough, wuifde De Voorzitter dat bezwaar van tafel. Dat kwam goed, liet hij De Boekhouder en De Administrateur weten: ‘Ik ga met die jongen mee zijn paspoort aanvragen, als je begrijpt wat ik bedoel.’

Jezus werd op handen gedragen. Dat kwam door zijn uitstraling. Hij had lang haar, een stevige baardgroei voor een vijftienjarige en het leek voortdurend of hij in het licht liep. Dat viel op in de Veenkoloniën, waar het 365 dagen per jaar regende en stormde.

Wat Jezus ook deed was praten. Veel praten. De jongeren in de selectie hingen aan zijn lippen. Zelfs de routiniers luisterden.

‘Slaan jullie hem dan niet op zijn bek?’, vroeg Dickie, de eminence grise van de Veenkoloniale journalistiek, gewend aan een voetbalcultuur die wel raad wist met praatjesmakers, zeker als ze groen achter de oren waren.

‘Nee,’ zei De Aanvoerder, ‘want hij heeft vaak gelijk.’

Jezus werd bevriend met Arjan: ‘Al kun je me beter een volgeling noemen,’ grapte de Zoon van Vlagtwedde, ‘hij zegt zulke rake dingen. Ook over het leven en zo. Ik ben maar een boertje van buten, dus ik leer elke dag.’

Jezus praatte inderdaad erg veel, vonden de mensen, maar dat had een andere grootheid ook gedaan. Die werd De Verlosser genoemd.

‘Ken je Johan’, vroegen ze aan Jezus. De jongen had nog nooit van hem gehoord: ‘Maar er zijn veel valse profeten. Slechts een kan de ware zijn. Ik ken alleen mijn Vader, van wie ik De Zoon ben.’

‘Jozef dus’, zei De Voorzitter.

‘De Vader die in de hemel zijt’, verbeterde Jezus.

‘Dat moet je me nog maar een keer uitleggen’, zei De Voorzitter.

Over zijn kwaliteiten bestonden geen twijfel, dat zag een blinde, maar Jezus hield er merkwaardige opvattingen op na. Het leek of hij niet wilde scoren. Het kwam meer dan eens voor dat het supertalent door de vijandelijke defensie soleerde en vrij voor de keeper afgaf aan iemand die er minder goed voor stond. Daarmee gingen wedstrijden verloren die gewonnen hadden kunnen worden.

Ook in duels waarin gebuffeld werd, gedroeg de jonge Christopokoulos zich apart. Na een charge keerde hij zijn belager zijn andere been toe. Een unicum in de voetballerij, een wereld van oog om oog, tand om tand. Als je geschopt werd, schopte je twee keer zo hard terug. Of je ging theatraal liggen om iemand een kaart aan te naaien.

Nadat de bekendste voetbalanalyticus, Johannes de Apostel, er in een tv-programma een denigrerende opmerking over had gemaakt, daarbij voor de zoveelste  keer refererend aan zijn eigen carrière als schoffelende rechtsback, besloot De Voorzitter dat het tijd werd voor een gesprekje. Gevraagd naar zijn handelswijze, zei Jezus: ‘Het doel is niet belangrijk. Het gaat om de weg.’

‘Misschien waar jij vandaan komt’, riposteerde De Voorzitter, ‘hier jensen we de ballen er gewoon in. Met het ‘hoe’ zijn we minder bezig. De mensen werken hard door de week, althans, de mensen die hier geboren en getogen zijn, niet de mensen die van ver komen, uit landen waar ze nog nooit van belastingen hebben gehoord en die mensen van hier, die willen winnen. Dat bereik je door doelpunten te maken. Dat is het verschil tussen winst en verlies, tussen linker- en rechterrijtje en als jij hogerop wilt, kun je beter veel scoren. Daarmee help je ook de club. Wij investeren in jou. Vergeet dat van de weg is het doel. Het doel heiligt de middelen. Zo denkt de hele voetballerij, zo denken wij en zo moet jij denken.’

‘Met alle respect,’ zei Jezus, ‘u mist het grote verhaal. U wilt een huis bouwen met alleen de stenen. Maar u heeft cement nodig. Ik ben het cement. Niet wat wij doen is belangrijk, hoe wij het doen. Op de laatste dag…’

‘…de laatste dag van de competitie?’, onderbrak De Voorzitter hem. Hij keek op zijn horloge. Dadelijk had hij een afspraak met een sponsor.

‘…van de competitie, zo u wilt, staan wij waar wij staan moeten. Een doelpunt is een detail. Details zijn belangrijk, maar je moet eerst de contouren van het huis hebben, het hele plaatje, om in uw terminologie te blijven. Waar zijn wij, waar komen wij vandaan, waar gaan wij naar toe.’

‘Je zegt net dat het doel niet belangrijk is.’

‘In zoverre dat je een doel moet hebben om op weg te gaan. Vertrouw op mij. Ik ben de weg.’

‘Het enige wat ik vraag’, verzuchtte de Voorzitter, ‘is of je af en toe gewoon je pantoffel onder de bal wil zetten. Hou het simpel. En nog iets. Ik heb nu een afspraak met geldschieters. Dat gaat onder meer over jou. Ze zien je nooit. Maar daar ben je wel toe verplicht. Het staat in je contract.’

Jezus gezicht betrok: ‘Zij brengen misschien geld, maar zij brengen ook problemen. Zij zijn de zwam die het huis ondermijnen.’

Maar Jezus deed wat De Voorzitter hem had gevraagd. Hij schoot wat meer op doel. Noodgedwongen. Als er niemand mee naar voren was gekomen. Dat gebeurde steeds vaker. Dan brak de jonge Christopokoulos door en dan sloten zijn teamgenoten niet aan. Die keken vanaf de middellijn toe. Dan schoot hij maar en hief daarna zijn handen ten hemel, alsof hij zich verontschuldigde.

Het ging daardoor wel beter met SC Veendam. Jezus nam de ploeg op sleeptouw, ging voor in woord en daad. Hij was het water dat over de velden stroomde, het land vruchtbaar maakte en voor goede oogsten zorgde. De jongen bemoeide zich met elke linie, elke positie en de selectie werd meer dan de som der delen.

Dat ging lang goed, maar op zeker moment begon zijn grootsheid gewoon te worden. De mensen werden ineens wat kritischer, de sponsoren en vrienden van SC Veendam gingen een beetje morren. Omdat zij het waren die zijn salaris betaalden. Bovendien gedroeg hij zich vreemd en er gebeurden vreemde dingen. Voor het voetballen waste hij bijvoorbeeld de voeten van zijn teamgenoten.

‘Je mag mijn lul ook wel even wassen’, grapte Henk, de clown van de ploeg.

‘Henk!’, corrigeerde De Nestor onmiddellijk, maar de jonge Christopokoulos stak zijn hand op: ‘Vergeef het hem. Hij weet niet wat hij zegt.’

Op een dag waren er geen broodjes bij de lunch. De catering was de middag ervoor zo in beslag genomen door de verhalen die Jezus hun vertelde, dat ze vergeten waren de bestelling door te geven. De woedende Teammanager wilde Broodjeszaak De Samaritaan bellen. Of er nog wat was te regelen.

‘Wacht’, zei Jezus, ‘hebben we helemaal niks meer?’

‘Een half broodje leverworst en twee haringen,’ blafte De Teammanager, ‘daar kunnen we niet met twintig man van vreten.’

Jezus verdween met het half broodje en haringen in de sponsorruimte en kwam even later terug met twee schalen verse broodjes, een pan kippensoep, zestien droge worsten, een huzarensalde, een handjevol gerookte paling, een emmer vis en een netje Golden Delicious.

Harris, in zijn vrije tijd een verwoed hengelaar, zette grote ogen op: ‘Zoveel vis heb ik nog nooit gezien’.

Ook bracht hij een paar kannen wijn.

‘Hoe kom je daar aan?’

‘Het is niets. Ik zag wat flessen water staan.’

‘Wij drinken geen wijn. Zeker niet tussen de trainingen. Was er geen Isostar?’

‘Ik kan veel, maar niet alles’, glimlachte de jongeling.

Bij een training in het Borgerswold, belandde een bal in de recreatieplas. Tot stomme verbazing van zijn teamgenoten liep Jezus zo het water in, maar in plaats dat hij zeiknat werd, week de watermassa uiteen. Arjan: ‘Ik wist niet wat ik zag.’

Het werd die middag nog gekker.

Arjan: ‘Het ging hem blijkbaar niet snel genoeg, want ineens stapte hij óp het water om de bal te pakken. Het is dat ik erbij was anders had ik het niet geloofd.’

‘Ik geloof het nog steeds niet’, zei Thomas, de linksback.

Jezus kwam nooit op de bovenste verdieping, in de businesslounge, maar praatte met iedereen, kende geen onderscheid in rangen en standen en opende alle deuren. als mensen problemen hadden, om raad vroegen, konden ze bij hem terecht. Hij had overal antwoord op en het leek of hij wonderen verrichtte.

De Masseur: ‘Ik was Jopie aan het kneden. Je kent Jopie. Volksjongen. Loopt twintig kilometer per wedstrijd. Geeft nooit op, gaat door muren, maar altijd zure benen. Een pijn. Wil je niet weten. Dan moet ik drie uur met hem aan de slag. Wat gebeurt er? Ik was met Jopie bezig, komt Jezus binnenkakken. Hij ziet wat ik aan het doen ben, legt zijn beide handen op die hammen van Jopie en ik zie hem ontspannen. De pijn vloeide gewoon weg! Ongelooflijk.’

Er deden steeds meer verhalen de ronde. De mensen begonnen over hem te fluisteren, maar zolang de resultaten goed waren, werd dat geaccepteerd. Toen er zeven magere wedstrijden kwamen, die door pech en onkunde van de rest van het team verloren gingen, begonnen de geluiden harder te klinken. Nog niet zo hard, want het was een aardige jongen.

De mensen van Veendam zagen hem slechts één keer boos. Dat was na de wedstrijd in de businesslounge, na een 6-5 zege in de streekderby tegen Emmen, altijd een beladen partij. Ineens verhief hij zijn stem en liep naar de sponsors, de ondernemers, de handelaars en de zakenmensen. Hij joeg ze weg.

‘Wat doe je?’, vroeg De Voorzitter.

‘Zij spreken met valse tongen,’ zei Jezus, ‘zij zijn hier niet voor de club, zij zijn hier voor zichzelf. Zij hebben andere belangen. Als u niet de vinger aan de pols houdt, gaat het mis. Dan kun je zomaar een schuld hebben. Dat zou het einde van het Grote Verhaal zijn. Het volk, de supporters, zij zijn belangrijk. Concentreer u zich daarop. Maak hun deelgenoot. Open de deuren van het huis voor de gewone man. Een voetbalclub is van de mensen, niet van kooplieden. Voorwaar ik zeg u.’

Die actie luidde echter niet het vertrek van de sponsors in, maar van Jezus. De mannen van het geld pikten het niet dat zo’n snotneus hun de wacht aanzegde. Zij deden hun beklag, benadrukten dat zij voor het geld zorgden en niet die brutale aap en ze stipten nog maar eens aan dat het spel van Jezus misschien mooi leek, maar zelden beslissend was. Doelpunten en geld, daar ging het om, meende De Hoofdsponsor, niet om tikkietakkie en geklets.

De Voorzitter had geen keus. En om het onvermijdelijke te rechtvaardigen greep de door de wol geverfde bestuurder naar een beproefd middel. Hij ging hem zwart maken in de pers. Dat ging tussen de regels door. Hij stak eerst drie zinnen de loftrompet en daarna volgde een ‘maar…’. Over de kwestie ‘rendement’ bijvoorbeeld.

‘Op zijn voetbal is echt he-le-maal niks aan te merken’, verzuchtte hij in een groot interview bij De Voorzitter thuis, waarbij de verslaggever telkens de tuin inkeek, omdat hij de hele tijd een haan hoorde kraaien, ‘het gaat echter om doelpunten. Dat begint toch-wel-een-beetje-een-probleempje-te-worden. Wij zijn blij met hem, het is een goeie knul die best verstandige dingen zegt, maar ik vraag me af of – en dit mag je niet in de krant zetten – hij de juiste mentaliteit heeft.’

De journalist zette die uitspraak natuurlijk wel in de krant en wilde, ondanks dat De Voorzitter er publiekelijk tot drie keer toe om vroeg, niet rectificeren. Daarmee was de twijfel gezaaid.

Het publiek zag ineens, of beter, ging letten op dat wat De Voorzitter had gezegd. Dat Jezus Christopokoulos inderdad een goede voetballer was, maar op beslissende momenten faalde. Zijn gedrag was ook veel te sportief. Wanneer deelde hij eens een beuk uit? Zo won je nooit een wedstrijd. Het was derop en deronder in deze streek. Waarom nam die Jezus niet een voorbeeld aan Jopie. Als je zag hoe die op zijn leeftijd over het veld rende. Hij leek wel herboren. Die Jezus lulde alleen. Gewerkt moest er worden. Veendam, de Parel van de Veenkoloniën was niet uit de grond gestampt met praten, maar door de handen uit de mouwen te steken.

Zijn laatste uur in het geelzwarte tenue sloeg in de wedstrijd waarin de club bij winst in het linkerrijtje bleef. Jezus Christopokoulos kwam zeven keer alleen voor de keeper. Zeven keer speelde hij af naar iemand die er minder goed voor stond en zeven keer werd het geen goal. En zoals zo vaak in de voetballerij ging de bal er aan de andere kant wel in. Een counter, een goal. De maker: Judas Iskarius. Ook uit een land ver hier vandaan, waar ze geen belasting betaalden. Judas was een opportunist. Die schoot uit alle hoeken en standen.

Het publiek was woedend. Weg droom, weg succes, weg eeuwige roem. Jezus kreeg nauwelijks de tijd om zijn spullen te pakken. Het volk van de staantribune drong het hoofdgebouw binnen en eiste zijn vertrek. Zijn gang naar huis werd een vlucht. Jezus werd de hele weg van het stadion naar Plan Noord nagezeten, zelfs tot aan de Kruisweg. Daar struikelde hij en moest het laatste stukje op zijn knieën volbrengen, waarna Jozef en Maria hem binnenlieten en gauw de deur dichtdeden.

Het huis was de volgende dag leeg. De drie waren vertrokken, met medeneming van het beetje waarmee ze gekomen waren. Niemand heeft ze nog gezien. Alleen de buurman, die er ’s nachts af moest om te plassen, had ze in de tuin horen fluisteren.

‘Waar gaan we heen?’, vroeg Maria.

‘Moet je hem vragen’, klonk de geïrriteerde Jozef, ‘hij weet het toch zo goed.’

‘Er is een plaatsje in het zuiden, in een land dat Spanje heet,’ opperde Jezus voorzichtig, ‘Santiago de Compostela. Van wat ik er van hoor moeten we er welkom zijn.’

‘Dan gaan we maar weer’, zuchtte Jozef, ‘een ding mannetje. Kap met dat Messias-gedoe. Dat heeft ons niks gebracht. Al kort je het af, tot Messi of zo. Alles best, maar stop met die verkondigingen. Stop ook maar met voetbal. Ik denk dat De Voorzitter gelijk heeft. Je moet je meer op het doel focussen. En we zeggen ook niet meer dat we uit het oosten komen, uit het land waar ze geen belasting betalen. Zeg maar dat we uit het westen komen. Brazilië, Argentinië, whatever. Daar kun je je nooit een buil aan vallen.’

Jezus beloofde het en ze gingen op pad. Te voet. Naar het land in het zuiden. Daar zijn ze aangekomen, alleen niet in Santiago de Compostela. Het drietal maakte de fout door, op aanwijzingen van hun zoon, na de Grote Bergen niet naar rechts, maar naar links te gaan en na heel lang lopen, langer dan ze hadden gedacht, over een weg die bijna langer was dan de entree van de Parel van de Veenkoloniën, arriveerden ze in een grote stad: Barcelona.

‘Een heel grote stad’, zuchtte Jozef, ‘het is hier wel lekker warm. Het stinkt hier tenminste niet naar stront. En nu? Welke kant op? Iemand een idee?’

‘Kijk’, riep Jezus plotseling, ‘ik zie een licht. Of nee, het zijn er vier!’
(dit verhaal schreef ik vorig jaar tegen Pasen en heb ik voorgelezen in de kerkdienst van De Zwarte Mannen, als opsteker voor het lijdende SC Veendam. Een paar dagen later was de club failliet)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten