Het was een tijd van crisis.
Er waren
problemen in zorg, onderwijs en vervoer, schriftgeleerden bogen zich het hoofd
over hoe de vette jaren te laten terugkeren, de Samson van deze tijd had geen
woeste lange haren en vocht niet tegen de Filistijnen, maar was kaal en bracht
het land naar de Filistijnen en het
was juist in die dagen dat er drie mensen aan de poort stonden van een kleine
stad in het noordoosten van Nederland, het plaatsje dat we beter kennen als
Veendam.
Het waren Jozef
Christopokoulos, zijn vrouw Maria en hun enige zoon, de vijftienjarige Jezus. Officieel
werd dat uitgesproken als Gé-Zoes, maar Jezus zei: ‘zeg maar Sjéssus, of Jezus.
Wat je wilt.’
Ze waren van ver gekomen. Uit
het oosten. Uit een land waar een nog veel grotere crisis heerste, waar de
mensen nog nooit van belasting hadden gehoord en omdat in dat land een volkstelling
aan de gang was om iedereen te registreren zodat de mensen er straks wel
belasting moesten betalen, waren de drie gevlucht en zochten een plek om een
nieuw bestaan op te bouwen. Dat viel tegen. Onderdak vinden via www.regeljeeigenasielaanvraag.nl
was mislukt. Eenmaal aangekomen werd het arme gezin overal de deur gewezen.
‘Dit land is vol’, klonk het,
‘ga terug naar waar je vandaan komt. Er zijn al zoveel van jullie. We willen
minder en minder.’
Die kleine stad, hadden ze
gehoord, werd de Parel van de Veenkoloniën genoemd. Die plaats moest dus
onnoemlijk rijk zijn en dat stadje was hun laatste hoop.
Jozef, Maria en Jezus
hielden pauze aan het begin van een lange weg, dat naar de entree van de stad leidde.
‘Man, man, man, wat een
leegte’, mopperde Jozef.
‘Ik heb nog nooit zo’n lange
weg gezien’, glimlachte Jezus.
‘t Stinkt hier,’ mopperde
Jozef, ‘naar rotte aardappelen of zo. Stront?’
‘Mijn voeten doen een beetje
zeer’, zei Jezus.
‘Ik zal ze straks wassen,’
stelde Maria hem gerust.
‘Nee mama,’ antwoordde
Jezus, ‘ik was straks jouw voeten.’
Maria zuchtte: wat was het
toch een bijzondere jongen.
Ze keken richting het einde
van de straat. Daar, als een pot aan het einde van de regenboog, stond een
groot vierkant gebouw, met ernaast vier grote masten die een fel licht
uitstraalden.
‘Er was me verteld dat het
één ster zou zijn’, merkte Jezus op, ‘dit zijn er vier!’
‘Een teken,’ riep Jozef
verheugd, ‘het licht wijst ons de weg.’
‘Dat zei je bij die
kolencentrale ook’, sneerde Maria.
Jozef keek haar vuil aan:
‘Goed, daar zat ik mis, maar dit is onze laatste hoop. Het gebouw ziet er groot
uit. Ruimte genoeg. Ze hebben vast wel een plekje.’
‘Net als bij die kolencentrale.’
‘Stil, vrouwmens’, zei Jozef,
‘wie denk je dat je bent, de Moeder Gods?’
‘Geen ruzie maken’, kwam Jezus
tussenbeide, ‘hij die zonder zonde is, werpe de eerste steen.’
‘Waar slaat dat weer op?’,
beet Jozef zijn zoon toe, ‘jij met je tegeltjeswijsheden. Haal je dat uit die
boeken? Je verleest je verstand nog een keer. Het wordt tijd dat je eens gaat
werken voor de kost en je steentje bijdraagt in de kosten van de opvoeding.’
‘Welke opvoeding?’, vroeg
Maria.
‘Kom’, zei Jezus, ‘geen
ruzie maken. Ik ben blij met dat wat jullie mij geven. Het is alles wat jullie
hebben.’
Dichterbij gekomen zagen ze
dat er niet alleen vier heldere sterren straalden, er brandde ook licht in het
vierkante gebouw. Dat betekende dat er mensen waren. Ze stonden even stil op de
parkeerplaats en zagen een geelzwart embleem boven de ingang met de tekst: SC
Veendam. En daarnaast ‘De Langeleegte’.
‘Klopt,’ lachte Jozef
schamper, ‘het is hier lang en leeg. Dat hier mensen wonen, sjezus.’
‘Vader’, deed zijn zoon
geschrokken.
‘Wat nou?’, vroeg zijn
vader, ‘je heet toch Gé-Zoes?’
‘Dat is waar’, lachte de
jongen, ‘u heeft gelijk.’
Terwijl ze voorzichting
richting ingang liepen, onzeker of een warm welkom hun deel zou zijn, of dat ze
gedist zouden worden door hangjongeren of gewoon met klompen en hooivorken het dorp
uitgejaagd door rednecks met inteeltkoppen, rolde er van een zijveld, waar een
groep aan het voetballen was, een bal hun kant op.
Jezus bedacht zich niet en
passte het speeltuig, zonder aan te nemen, in één tijd, terug. Precies in de
voeten van een van de jongemannen die er achteraan was gerend. Hij ging gekleed
in een trainingspak in dezelfde kleuren als het embleem boven de ingang. De
speler keek verbaasd naar Jezus en liep meteen terug, roepende van: ‘Hé, trainer…’
Jozef, Maria en Jezus liepen
door. Het gebouw zag er groot uit. Netjes ook. De bewoners waren inderdaad rijk.
De auto’s op de parkeerplaats oogden duur. Een Porsche Panamera, een witte
Audi… Dan had je smaak. Daarbij: als je vier sterren kon laten stralen… Het
klopte dus wat men zei over de Parel van de Veenkoloniën. Het land van de
oneindige rijkdom.
Er zat een oudere mevrouw
achter een loket, maar voordat Jozef een vraag kon stellen, hoorden ze achter
zich gekuch. Heel luid.
‘Hmhm.’
De drie keken om. Daar
stonden twee mannen. Ze stelden zich voor.
‘Moi, ik ben De Voorzitter.’
‘Goidag luu, ik ben De
Trainer.’
‘Shalom,’ zei Jozef, ‘ik ben
Jozef Christopokoulos, dit zijn mijn zoon en mijn vrouw. Wij komen van verre,
we zijn bekaf en op zoek naar een plek voor de nacht. Het hoeft niet luxe. Al
is het maar een sta... ’
‘Dan moet je bij het asielzoe…’,
begon de vrouw achter loket, maar ze werd door De Voorzitter meteen gekortwiekt:
‘Bek dicht, Dina.’
Hij richtte zich weer tot
het drietal: ‘Zeg eh…, Arjan zag net hoe jij…’ en zijn vinger priemde in de
richting van Jezus, ‘…die bal terugschoot. Dat zag er goed uit. Goeie touch. Waar
heb jij gevoetbald?’
‘Eh, nergens’, stamelde
Jezus, ‘gewoon. Soms op straat met vriendjes. Maar ik doe het niet vaak. Ik ben
op aarde voor een ander doel. Ik kom vre…’
‘Jaja’, onderbrak De
Voorzitter, ‘vertel me dat straks. Ik nodig jullie uit in mijn kantoor. De
catering zorgt voor een bete broods, droge worst, er is vast nog wel iets onder
de kurk en dan kunnen we even babbelen. Jullie zien er moe uit en zult wel
honger hebben. Toch?’
Jozef, Maria en Jezus
knikten.
‘Dina!’, brulde hij richting
loket, ‘maak even wat hapjederij.’
De Voorzitter wond er geen
doekjes om. Die trap van Jezus, de manier waarop hij de bal raakte, die trap
verraadde een bijzonder talent. Een talent voor voetballen. En daarvoor was
altijd plek in dit huis, maakte de man met een weids gebaar duidelijk.
Het huis was van een club, van
SC Veendam en hij was De Voorzitter en het was wat je noemde een betaald
voetbalorganisatie. Een organisatie met een missie.
Het idee was de mensen te
plezieren, te vermaken. Dat deden ze niet met het in opkomst zijnde
tikkietakkievoetbal. Nee, dat wat op de mat werd gelegd was doordrenkt met bloed,
zweet en tranen, dat waarmee deze stad was opgebouwd. Als dank voor dat harde
werken zorgde de club voor een ‘gezellig avondje’, met spanning en sensatie en
strijd op het scherpst van de snede.
Ze bevonden zich boven een
schatkist, zei De Voorzitter. Het gebied had al eeuwenlang zijn rijkdom aan Nederland
gegeven. Eerst als een van de grootste zeehavens van Europa, later met turf die
het hele land verwarmde en nu zat er zout in de grond en zoveel gas dat de hele
economie er op draaide, iets waar ze zelf overigens verdomd weinig van zagen en…
Jezus huiverde even, maar De
Voorzitter besloot zijn betoog met ‘…anyway,
dit stadion is in heel Nederland bekend. De Langeleegte is een begrip. Het gaat
ook best goed, maar wat wij nog missen, is de icing on the cake. Een supertalent die ons het definitieve zetje
geeft richting de top. Zoals Maradona, Pelé, Beckenbauer en Zidane deden. Zeggen
die namen jullie iets? Nee, oh…, nou…, maar…,’ onderbrak De Voorzitter zichelf
ineens, ‘let op mij zeg. Ik ratel door en door. Wat onbeleefd van mij, want ik heb
niet eens gevraagd hoe je heet?’
‘Officieel is het Gé-Zoes,’
zei Jezus, ‘maar iedereen noemt me Jezus, dat is gemakkelijker en ik ben zelf
ook heel gemakkelijk, maar eigenlijk is mijn naam niet belangrijk. Op een dag
zal ik verloochend worden. Mijn naam zal ijdel gebruikt worden, dus vergeet het.
Ik introduceer mijzelf meestal als de Messi…’
‘Dina!’, brulde De Voorzitter
er doorheen, ‘neem ook n contract mee! Die voor jeugdspelers! Waar blijft die
vreterij?’
‘…ias’, wilde Jezus zijn zin
afmaken maar de voorzitter stormde vloekend de deur uit. Scheldend op die luie
teef van de administratie en dat hij weer alles zelf moest doen.
Aan het eind van de avond
kreeg het gezin Christopokoulos, nadat Jezus, overdonderd door de situatie,
zijn handtekening had gezet onder een papier met een tekst in een voor hem
onbegrijpelijke taal, meteen onderdak. Net op tijd trouwens, want Maria had buikpijn.
‘Ben je zwanger, moet je
baren?’, riep Jozef in paniek uit, ‘komt er nog een kindeke?’
‘Stel je niet aan,’
kalmeerde Maria hem, ‘ik heb gewoon enorme krampen. Dit is de laatste keer dat
ik uit de vuilnisbak bij de Mac eet.’
Ze kregen niet alleen onderdak
voor de nacht, maar een huisje aan de Kruisweg, in een buurt met de naam Plan
Noord. Daar woonden meer mensen die uit landen waren gekomen waar niemand van belasting
had gehoord. Jozef ontdekte al snel waarom. Ze kregen elke maand geld, zonder te
hoeven werken. De Parel van de Veenkoloniën deed zijn naam echt eer aan.
Het enige verschil met de
anderen gezinnen was dat Jezus elke dag moest trainen.
Dat deed hij. En hoe.
Ze hadden het goed gezien op
de parkeerplaats. Zijn talent was onmiskenbaar. De jongen was tweebenig, snel,
had een perfecte techniek, overzicht, inzicht, was niet te beroerd om te werken
en hoewel hij in dienst van het elftal speelde, was het een leiderstype. Een,
aldus De Voorzitter, ‘extra kwaliteit’.
De aanwezigheid van de
nieuwe Messi, zoals eenieder hem dankzij De Voorzitter bleef noemen, ook al
corrigeerde Jezus dat elke keer in de Messias, zong zich al snel door het stadje.
Het publiek stroomde toe om het wonder te aanschouwen. De tribunes puilden uit
bij de wedstrijden en zelfs bij de trainingen stonden meer dan de gebruikelijke
negatievelingen.
Met zijn vijftien jaar was
hij volgens de wet te jong om in het eerste te mogen voetballen, maar indachtig
de oude voetbalwijsheid when is good
enough, he’s old enough, wuifde De Voorzitter dat bezwaar van tafel. Dat
kwam goed, liet hij De Boekhouder en De Administrateur weten: ‘Ik ga met die
jongen mee zijn paspoort aanvragen, als je begrijpt wat ik bedoel.’
Jezus werd op handen
gedragen. Dat kwam door zijn uitstraling. Hij had lang haar, een stevige
baardgroei voor een vijftienjarige en het leek voortdurend of hij in het licht
liep. Dat viel op in de Veenkoloniën, waar het 365 dagen per jaar regende en
stormde.
Wat Jezus ook deed was
praten. Veel praten. De jongeren in de selectie hingen aan zijn lippen. Zelfs
de routiniers luisterden.
‘Slaan jullie hem dan niet
op zijn bek?’, vroeg Dickie, de eminence
grise van de Veenkoloniale journalistiek, gewend aan een voetbalcultuur die
wel raad wist met praatjesmakers, zeker als ze groen achter de oren waren.
‘Nee,’ zei De Aanvoerder, ‘want
hij heeft vaak gelijk.’
Jezus werd bevriend met
Arjan: ‘Al kun je me beter een volgeling noemen,’ grapte de Zoon van Vlagtwedde,
‘hij zegt zulke rake dingen. Ook over het leven en zo. Ik ben maar een boertje
van buten, dus ik leer elke dag.’
Jezus praatte inderdaad erg
veel, vonden de mensen, maar dat had een andere grootheid ook gedaan. Die werd
De Verlosser genoemd.
‘Ken je Johan’, vroegen ze
aan Jezus. De jongen had nog nooit van hem gehoord: ‘Maar er zijn veel valse profeten.
Slechts een kan de ware zijn. Ik ken alleen mijn Vader, van wie ik De Zoon ben.’
‘Jozef dus’, zei De
Voorzitter.
‘De Vader die in de hemel
zijt’, verbeterde Jezus.
‘Dat moet je me nog maar een
keer uitleggen’, zei De Voorzitter.
Over zijn kwaliteiten bestonden
geen twijfel, dat zag een blinde, maar Jezus hield er merkwaardige opvattingen
op na. Het leek of hij niet wilde scoren. Het kwam meer dan eens voor dat het
supertalent door de vijandelijke defensie soleerde en vrij voor de keeper afgaf
aan iemand die er minder goed voor stond. Daarmee gingen wedstrijden verloren
die gewonnen hadden kunnen worden.
Ook in duels waarin gebuffeld
werd, gedroeg de jonge Christopokoulos zich apart. Na een charge keerde hij zijn
belager zijn andere been toe. Een unicum in de voetballerij, een wereld van oog
om oog, tand om tand. Als je geschopt werd, schopte je twee keer zo hard terug.
Of je ging theatraal liggen om iemand een kaart aan te naaien.
Nadat de bekendste
voetbalanalyticus, Johannes de Apostel, er in een tv-programma een denigrerende
opmerking over had gemaakt, daarbij voor de zoveelste keer refererend aan zijn eigen carrière als
schoffelende rechtsback, besloot De Voorzitter dat het tijd werd voor een gesprekje.
Gevraagd naar zijn handelswijze, zei Jezus: ‘Het doel is niet belangrijk. Het
gaat om de weg.’
‘Misschien waar jij vandaan
komt’, riposteerde De Voorzitter, ‘hier jensen we de ballen er gewoon in. Met
het ‘hoe’ zijn we minder bezig. De mensen werken hard door de week, althans, de
mensen die hier geboren en getogen zijn, niet de mensen die van ver komen, uit
landen waar ze nog nooit van belastingen hebben gehoord en die mensen van hier,
die willen winnen. Dat bereik je door doelpunten te maken. Dat is het verschil tussen
winst en verlies, tussen linker- en rechterrijtje en als jij hogerop wilt, kun
je beter veel scoren. Daarmee help je ook de club. Wij investeren in jou.
Vergeet dat van de weg is het doel. Het doel heiligt de middelen. Zo denkt de
hele voetballerij, zo denken wij en zo moet jij denken.’
‘Met alle respect,’ zei
Jezus, ‘u mist het grote verhaal. U wilt een huis bouwen met alleen de stenen.
Maar u heeft cement nodig. Ik ben het cement. Niet wat wij doen is belangrijk, hoe
wij het doen. Op de laatste dag…’
‘…de laatste dag van de
competitie?’, onderbrak De Voorzitter hem. Hij keek op zijn horloge. Dadelijk
had hij een afspraak met een sponsor.
‘…van de competitie, zo u
wilt, staan wij waar wij staan moeten. Een doelpunt is een detail. Details zijn
belangrijk, maar je moet eerst de contouren van het huis hebben, het hele
plaatje, om in uw terminologie te blijven. Waar zijn wij, waar komen wij
vandaan, waar gaan wij naar toe.’
‘Je zegt net dat het doel
niet belangrijk is.’
‘In zoverre dat je een doel
moet hebben om op weg te gaan. Vertrouw op mij. Ik ben de weg.’
‘Het enige wat ik vraag’,
verzuchtte de Voorzitter, ‘is of je af en toe gewoon je pantoffel onder de bal
wil zetten. Hou het simpel. En nog iets. Ik heb nu een afspraak met geldschieters.
Dat gaat onder meer over jou. Ze zien je nooit. Maar daar ben je wel toe
verplicht. Het staat in je contract.’
Jezus gezicht betrok: ‘Zij
brengen misschien geld, maar zij brengen ook problemen. Zij zijn de zwam die
het huis ondermijnen.’
Maar Jezus deed wat De
Voorzitter hem had gevraagd. Hij schoot wat meer op doel. Noodgedwongen. Als er
niemand mee naar voren was gekomen. Dat gebeurde steeds vaker. Dan brak de
jonge Christopokoulos door en dan sloten zijn teamgenoten niet aan. Die keken
vanaf de middellijn toe. Dan schoot hij maar en hief daarna zijn handen ten
hemel, alsof hij zich verontschuldigde.
Het ging daardoor wel beter
met SC Veendam. Jezus nam de ploeg op sleeptouw, ging voor in woord en daad.
Hij was het water dat over de velden stroomde, het land vruchtbaar maakte en
voor goede oogsten zorgde. De jongen bemoeide zich met elke linie, elke positie
en de selectie werd meer dan de som der delen.
Dat ging lang goed, maar op
zeker moment begon zijn grootsheid gewoon te worden. De mensen werden ineens
wat kritischer, de sponsoren en vrienden van SC Veendam gingen een beetje
morren. Omdat zij het waren die zijn salaris betaalden. Bovendien gedroeg hij
zich vreemd en er gebeurden vreemde dingen. Voor het voetballen waste hij bijvoorbeeld
de voeten van zijn teamgenoten.
‘Je mag mijn lul ook wel
even wassen’, grapte Henk, de clown van de ploeg.
‘Henk!’, corrigeerde De
Nestor onmiddellijk, maar de jonge Christopokoulos stak zijn hand op: ‘Vergeef
het hem. Hij weet niet wat hij zegt.’
Op een dag waren er geen
broodjes bij de lunch. De catering was de middag ervoor zo in beslag genomen
door de verhalen die Jezus hun vertelde, dat ze vergeten waren de bestelling door
te geven. De woedende Teammanager wilde Broodjeszaak De Samaritaan bellen. Of
er nog wat was te regelen.
‘Wacht’, zei Jezus, ‘hebben
we helemaal niks meer?’
‘Een half broodje leverworst
en twee haringen,’ blafte De Teammanager, ‘daar kunnen we niet met twintig man
van vreten.’
Jezus verdween met het half broodje
en haringen in de sponsorruimte en kwam even later terug met twee schalen verse
broodjes, een pan kippensoep, zestien droge worsten, een huzarensalde, een
handjevol gerookte paling, een emmer vis en een netje Golden Delicious.
Harris, in zijn vrije tijd
een verwoed hengelaar, zette grote ogen op: ‘Zoveel vis heb ik nog nooit
gezien’.
Ook bracht hij een paar
kannen wijn.
‘Hoe kom je daar aan?’
‘Het is niets. Ik zag wat
flessen water staan.’
‘Wij drinken geen wijn. Zeker
niet tussen de trainingen. Was er geen Isostar?’
‘Ik kan veel, maar niet
alles’, glimlachte de jongeling.
Bij een training in het
Borgerswold, belandde een bal in de recreatieplas. Tot stomme verbazing van zijn
teamgenoten liep Jezus zo het water in, maar in plaats dat hij zeiknat werd,
week de watermassa uiteen. Arjan: ‘Ik wist niet wat ik zag.’
Het werd die middag nog
gekker.
Arjan: ‘Het ging hem
blijkbaar niet snel genoeg, want ineens stapte hij óp het water om de bal te
pakken. Het is dat ik erbij was anders had ik het niet geloofd.’
‘Ik geloof het nog steeds
niet’, zei Thomas, de linksback.
Jezus kwam nooit op de
bovenste verdieping, in de businesslounge, maar praatte met iedereen, kende
geen onderscheid in rangen en standen en opende alle deuren. als mensen
problemen hadden, om raad vroegen, konden ze bij hem terecht. Hij had overal antwoord
op en het leek of hij wonderen verrichtte.
De Masseur: ‘Ik was Jopie
aan het kneden. Je kent Jopie. Volksjongen. Loopt twintig kilometer per
wedstrijd. Geeft nooit op, gaat door muren, maar altijd zure benen. Een pijn. Wil
je niet weten. Dan moet ik drie uur met hem aan de slag. Wat gebeurt er? Ik was
met Jopie bezig, komt Jezus binnenkakken. Hij ziet wat ik aan het doen ben,
legt zijn beide handen op die hammen van Jopie en ik zie hem ontspannen. De
pijn vloeide gewoon weg! Ongelooflijk.’
Er deden steeds meer
verhalen de ronde. De mensen begonnen over hem te fluisteren, maar zolang de
resultaten goed waren, werd dat geaccepteerd. Toen er zeven magere wedstrijden
kwamen, die door pech en onkunde van de rest van het team verloren gingen,
begonnen de geluiden harder te klinken. Nog niet zo hard, want het was een
aardige jongen.
De mensen van Veendam zagen hem
slechts één keer boos. Dat was na de wedstrijd in de businesslounge, na een 6-5
zege in de streekderby tegen Emmen, altijd een beladen partij. Ineens verhief
hij zijn stem en liep naar de sponsors, de ondernemers, de handelaars en de zakenmensen.
Hij joeg ze weg.
‘Wat doe je?’, vroeg De
Voorzitter.
‘Zij spreken met valse tongen,’
zei Jezus, ‘zij zijn hier niet voor de club, zij zijn hier voor zichzelf. Zij
hebben andere belangen. Als u niet de vinger aan de pols houdt, gaat het mis.
Dan kun je zomaar een schuld hebben. Dat zou het einde van het Grote Verhaal
zijn. Het volk, de supporters, zij zijn belangrijk. Concentreer u zich daarop. Maak
hun deelgenoot. Open de deuren van het huis voor de gewone man. Een voetbalclub
is van de mensen, niet van kooplieden. Voorwaar ik zeg u.’
Die actie luidde echter niet
het vertrek van de sponsors in, maar van Jezus. De mannen van het geld pikten
het niet dat zo’n snotneus hun de wacht aanzegde. Zij deden hun beklag,
benadrukten dat zij voor het geld zorgden en niet die brutale aap en ze stipten
nog maar eens aan dat het spel van Jezus misschien mooi leek, maar zelden
beslissend was. Doelpunten en geld, daar ging het om, meende De Hoofdsponsor,
niet om tikkietakkie en geklets.
De Voorzitter had geen keus.
En om het onvermijdelijke te rechtvaardigen greep de door de wol geverfde
bestuurder naar een beproefd middel. Hij ging hem zwart maken in de pers. Dat
ging tussen de regels door. Hij stak eerst drie zinnen de loftrompet en daarna
volgde een ‘maar…’. Over de kwestie ‘rendement’ bijvoorbeeld.
‘Op zijn voetbal is echt
he-le-maal niks aan te merken’, verzuchtte hij in een groot interview bij De
Voorzitter thuis, waarbij de verslaggever telkens de tuin inkeek, omdat hij de
hele tijd een haan hoorde kraaien, ‘het gaat echter om doelpunten. Dat begint
toch-wel-een-beetje-een-probleempje-te-worden. Wij zijn blij met hem, het is
een goeie knul die best verstandige dingen zegt, maar ik vraag me af of – en
dit mag je niet in de krant zetten – hij de juiste mentaliteit heeft.’
De journalist zette die
uitspraak natuurlijk wel in de krant en wilde, ondanks dat De Voorzitter er
publiekelijk tot drie keer toe om vroeg, niet rectificeren. Daarmee was de
twijfel gezaaid.
Het publiek zag ineens, of
beter, ging letten op dat wat De Voorzitter had gezegd. Dat Jezus Christopokoulos
inderdad een goede voetballer was, maar op beslissende momenten faalde. Zijn
gedrag was ook veel te sportief. Wanneer deelde hij eens een beuk uit? Zo won
je nooit een wedstrijd. Het was derop en deronder in deze streek. Waarom nam
die Jezus niet een voorbeeld aan Jopie. Als je zag hoe die op zijn leeftijd over
het veld rende. Hij leek wel herboren. Die Jezus lulde alleen. Gewerkt moest er
worden. Veendam, de Parel van de Veenkoloniën was niet uit de grond gestampt
met praten, maar door de handen uit de mouwen te steken.
Zijn laatste uur in het
geelzwarte tenue sloeg in de wedstrijd waarin de club bij winst in het
linkerrijtje bleef. Jezus Christopokoulos kwam zeven keer alleen voor de
keeper. Zeven keer speelde hij af naar iemand die er minder goed voor stond en zeven
keer werd het geen goal. En zoals zo vaak in de voetballerij ging de bal er aan
de andere kant wel in. Een counter, een goal. De maker: Judas Iskarius. Ook uit
een land ver hier vandaan, waar ze geen belasting betaalden. Judas was een
opportunist. Die schoot uit alle hoeken en standen.
Het publiek was woedend. Weg
droom, weg succes, weg eeuwige roem. Jezus kreeg nauwelijks de tijd om zijn
spullen te pakken. Het volk van de staantribune drong het hoofdgebouw binnen en
eiste zijn vertrek. Zijn gang naar huis werd een vlucht. Jezus werd de hele weg
van het stadion naar Plan Noord nagezeten, zelfs tot aan de Kruisweg. Daar
struikelde hij en moest het laatste stukje op zijn knieën volbrengen, waarna Jozef
en Maria hem binnenlieten en gauw de deur dichtdeden.
Het huis was de volgende dag
leeg. De drie waren vertrokken, met medeneming van het beetje waarmee ze
gekomen waren. Niemand heeft ze nog gezien. Alleen de buurman, die er ’s nachts
af moest om te plassen, had ze in de tuin horen fluisteren.
‘Waar gaan we heen?’, vroeg
Maria.
‘Moet je hem vragen’, klonk
de geïrriteerde Jozef, ‘hij weet het toch zo goed.’
‘Er is een plaatsje in het zuiden,
in een land dat Spanje heet,’ opperde Jezus voorzichtig, ‘Santiago de Compostela.
Van wat ik er van hoor moeten we er welkom zijn.’
‘Dan gaan we maar weer’,
zuchtte Jozef, ‘een ding mannetje. Kap met dat Messias-gedoe. Dat heeft ons niks
gebracht. Al kort je het af, tot Messi of zo. Alles best, maar stop met die
verkondigingen. Stop ook maar met voetbal. Ik denk dat De Voorzitter gelijk
heeft. Je moet je meer op het doel focussen. En we zeggen ook niet meer dat we
uit het oosten komen, uit het land waar ze geen belasting betalen. Zeg maar dat
we uit het westen komen. Brazilië, Argentinië, whatever. Daar kun je je nooit
een buil aan vallen.’
Jezus beloofde het en ze
gingen op pad. Te voet. Naar het land in het zuiden. Daar zijn ze aangekomen,
alleen niet in Santiago de Compostela. Het drietal maakte de fout door, op
aanwijzingen van hun zoon, na de Grote Bergen niet naar rechts, maar naar links
te gaan en na heel lang lopen, langer dan ze hadden gedacht, over een weg die
bijna langer was dan de entree van de Parel van de Veenkoloniën, arriveerden ze
in een grote stad: Barcelona.
‘Een heel grote stad’,
zuchtte Jozef, ‘het is hier wel lekker warm. Het stinkt hier tenminste niet
naar stront. En nu? Welke kant op? Iemand een idee?’
‘Kijk’, riep Jezus
plotseling, ‘ik zie een licht. Of nee, het zijn er vier!’
(dit verhaal schreef ik vorig jaar tegen Pasen en heb ik voorgelezen in de kerkdienst van De Zwarte Mannen, als opsteker voor het lijdende SC Veendam. Een paar dagen later was de club failliet)