woensdag 28 januari 2015

Voorbij de Watertoren (45) - Altijd FC Groningen

Als ik op school aankom, het is kwart over acht, zit Hans Nijland er al. Zo zijn Groningers. Altijd op tijd. Dat is de afspraak. Hij zit aan de koffie en is in gesprek. Met de juffen. Er zijn alleen maar juffen. Ik ben de eerste man die de koffiekamer binnenstapt. We schudden de hand.

‘Hoe is ‘t?’

‘Goed en met jou?’

‘Goed.’

De kans is groot dat hij me herkent. Immers, ik werk aan een boek over Milko Djurovski, de enige Vedette met hoofdletter V die de groen/witten ooit hebben gehad en daarvoor hebben we elkaar een paar keer ontmoet. Aan de andere kant: Nijland ontmoet per dag natuurlijk honderden mannen die hem allemaal begroeten alsof hij hun eigen broer is.

In een voetbalgekke provincie is de status van directeur van FC Groningen die van onderkoning. Hij neemt beslissingen die we ’s maandags bij de koffiemachine vervloeken of toejuichen.

‘Mooi op tijd’, zeg ik.

Maar dat vindt hij normaal. Afspraak is afspraak. Zover woont ie ook niet van Slochteren. Ik vertel hem dat Kees van Twist, toen directeur van het Groninger Museum, op een voorleesochtend in de Openbare Bibliotheek in stad fashionably late kwam en kinderen van vier jaar drie kwartier liet wachten.

‘Kun je niet maken’, zegt Hans.

‘Nee’, beaam ik, ‘maar ja, zeg d’r eens wat van. Zo was Kees.’

Ik vraag hem hoe het met Henk is, de masseur. Die onderging een bypass-operatie. Gaat het goed mee, aldus Hans. Al bekent hij dat het hem aan het denken zet. Ook hij is van het bourgondisch leven. Biertje, hapje en ja, je hebt het net even te druk. Al sport hij best veel, dat zegt dus niks.

Hans Nijland gaat voorlezen op obs De Kinderboom. Ik moet helpen broodjes smeren. Bij het voorlezen hoort een gezamenlijk ontbijt. Reyer, mijn jongste zoon, wil tot mijn verbazing jam.

‘Wat zullen we nu beleven? Dat eet je thuis nooit.’

‘Omdat jullie dat niet kopen.’

‘Omdat je nooit hebt gezegd dat je het lust.’

Reyer heeft zijn FC Groningen-shirt aan. Als Nijland binnenkomt begint hij te stralen. Hij hoopt dat de directeur hem meteen een contract aanbiedt. Dat hoop ik trouwens ook. Ook Arjan heeft een FC Groningen-shirt aan en bijna alle jongetjes in zijn klas zitten op voetbal. Ze zijn idolaat van de club. Meisjes doen aan ballet, willen op paardrijles, liefst beide en jongetjes weten dat ze op een dag bij FC Groningen voetballen. Het is altijd FC Groningen. Ook al heb ik dat nooit gestimuleerd. Leren is ook belangrijk. En ik ben eigenlijk voor SC Veendam. Was. Remco maakt van alle jongetjes de meeste indruk. Hij weet alles.

,,Volgens mij weet jij zelfs met wie ik getrouwd ben’’, grijnst Hans.

,,Grietje’’, zegt mijn zoon, alleen niet hardop.

Nijland leest bij groep 5 tot en met 8 voor uit Meester Jaap. Goede keuze. Een meester die alle kinderen wel willen hebben. Daarna komen de vragen. Wie gaat u kopen? Niemand. Of Michael de Leeuw moet vertrekken. Wie is de beste voetballer? Op dit moment maakt Tibbling indruk. De mooiste wedstrijd? Tegen Fiorentina. Europacup. Uitgeschakeld met penalty’s, maar oh, wat spannend. Of Arjen Robben terugkomt? Misschien als jeugdtrainer. Het gaat achter mekaar door en als Hans het antwoord niet weet, Remco wel.

We horen dat ie zeven dagen in de week werkt, net als eigenlijk iedereen bij FC Groningen, dat ie de nacht na de wedstrijd niet slaapt, net als iedereen bij FC Groningen en als ik vraag waarom ze dan niet met zijn allen vrij nemen op maandag, kan dat ook weer niet.

Of hij zelf bij de FC heeft gevoetbald? Nee, dat niet. Wel bij HSC: ,,Mijn zoon Stef wel. Zit nu bij PEC. Zwolle. Ik hoop dat ie nog een keer bij ons komt.’’

Iedereen wil een handtekening. De onderkoning komt maar een keer langs. Nijland vindt alles best. Toegankelijke man, archetype Groninger, zichzelf gebleven en al is-ie in zijn hoofd alweer bezig met het volgende punt op de agenda, hij neemt de tijd. Met zijn allen op de foto? Waar moet ik staan? Nog een handtekening? Kom maar hier mienjong.

Dan is het echt afgelopen. Ook bij de volgende afspraak moet je op tijd zijn.

woensdag 21 januari 2015

Voorbij de Watertoren (44) - Het witte huis in het bos

Het huis staat er zo lang ik me kan herinneren. Of het altijd wit is geweest durf ik niet te zeggen, wel dat het er alleen stond. Staat. Althans, zo lijkt het.

Als ik er langsrij gaat mijn blik automatisch naar rechts. Het lukt me niet om er niet naar te kijken. Ik weet ongeveer wanneer ik er bijna ben en even later verschijnt het huis in mijn gezichtsveld. Dan is het weer een tijdje uit beeld, vanwege een lange rij bomen langs de N33 en daarna is het een kort moment dichtbij en dan is dat weer voorbij.

Kijken is al wat ik doe. Het is niet zo dat ik denk: oh, ja, mensen, het huis weer, we gaan er voor zitten en ik begin me daar een partij te filosoferen. Ik denk eigenlijk niet zoveel. Alles wat ik over het plekje, het huis, heb kunnen verzinnen, heb ik al eens gedacht. Tientallen keren.

Dat het wit is maakt het bijzonder. Daardoor valt het op. In het groen van de lente, de hitte van de zomer, de leegte in de herfst, ja, zelfs in de sneeuw. Wit is de kleur van de belofte. Hadden de muren hun eigen kleur gehouden, baksteenrood, of een soort oud-testamentisch bruin, dan zou het minder opvallen. Al ben ik wel iemand die zich snel laat verleiden.

Een betere plek voor een huis is bijna niet te vinden. Aan de zijkant bomen, aan de achterkant bos en aan de voorkant grasland, akkerland. Alles klopt. Een rustig weggetje dat erheen leidt en daar, aan de rand van het dorpje is het, zo stel ik me voor, rustig. Daar heerst nog echte stilte. Ook waar ik nu woon kan het stil zijn, maar in zo’n bos is het altijd stiller. Wat zou je nog meer willen?

Goed, een optrekje aan het strand van Santa Barbara is eveneens wat voor te zeggen, maar ik zie me niet zo snel naar de andere kant van de wereld verhuizen. Van Groningen naar Drenthe is te overzien. Dat is ook wat dit huis tegen mij zegt. Kijk, dit kan ook. Hier moet je zijn.

De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat ik het huis ken. Ik ben er wel eens geweest. Twee keer, volgens mij. Het is groter dan je zou denken. En hoewel dat zo lijkt staat het huis niet alleen. Er zijn buren en zo. Er hoort grond bij en toen wij er waren ook twee ezels. Geen paarden, schapen of geiten, zoals je zou verwachten. Ezels.

Wij lieten daar, op een mooie avond, wenslampions op. Ik weet niet meer wat ik gewenst heb. Niks, denk ik. De kans is groot dat ik gewoon heb gekeken naar hoe de lichtjes hoger en hoger klommen, over de bomen heen, de nacht in. Het had denk ik ook niet uitgemaakt of ik iets had gewenst. Een wens komt zelden uit. Zeg maar gerust: nooit.

Dat het een huis is met een verhaal weet je als je er naar kijkt. Je ziet dat het oud is. Misschien wel honderd jaar. Alsof het heel lang daar staat. Ja, het kan niet anders of dat huis gaat minstens een eeuw mee. Een eeuw klinkt als een lange tijd.

Als ik er ’s ochtends langsrij voel ik een verlangen. Een verlangen om op dat moment in dat huis te zijn, om daar te wonen. Dat ik niet achter het stuur zit en net als anderen op weg ben naar mijn werk, maar dat ik net de kamer of keuken binnenloop, in pyama en ochtendjas, op sloffen. Ik zie hoe ik een ketel met water op het fornuis zet, een koffiepot pak, een filter in de filterhouder vouw en er precies zoveel schepjes in doe als ik kopjes wil. Dan loop ik naar de weg, naar de brievenbus, pak de krant en ga weer naar binnen.

Als ik daar zou wonen, zou ik niet veel meer dan dat hoeven. Alleen maar daar zijn. Ik zou er nooit meer weggaan, zelfs niet om te werken of wat dan ook. Misschien af en toe boodschappen. Ja, dat wel. Maar voor de rest: alleen daar zijn.

woensdag 14 januari 2015

Voorbij de Watertoren (43) - Ik was dus dood


Ja, ik was dus dood. Dat had ik zelf niet door, maar mijn gezin was in de overtuiging: hij is weg. De reactie van mijn gestel op een fiks gestoten teen bleek dusdanig dat ik met open mond en rollende ogen op een stoel zat, geestelijk van de wereld.

Een greep uit de reacties. Mijn vrouw: ,,Ik dacht: ik blijf alleen over.’’ Mijn oudste zoon: ,,Blijf praten, papa.’’ Mijn jongste zoon: ,,Ik dacht: nu is er vandaag geen feestje.’’

Dat viel mee. Ik was alleen flauwgevallen en net toen mijn betere helft 112 stond te bellen, kwam ik bij: ,,Niet doen. Gaat alweer beter.’’

Het duurde even voordat ze van de schrik waren bekomen. Wat zij hadden meegemaakt en ik niet, was dat ik een korte periode nergens op reageerde. In mijn beleving was ik volledig bij kennis. De seconde van het ontwaken volgde direct op de seconde vlak voor het wegvallen. Daartussen was niks. Nergens licht aan het einde van een tunnel, mijn leven flitste niet voorbij en nergens stond Lucifer grijnzend te zwaaien.

Mijn teen, dat was het probleem. Die deed echt zeer.

In een doldrieste actie had ik vol uitgehaald naar de FC Groningen-bal waarmee mijn jongste zoon aan het jongleren was. Alleen raakte ik die niet, maar de rand van het opstapje in de keuken, net op de plek van een gescheurde tegel.

Ik voelde pijn en zag een teen, of meerdere, die aan gort waren. Minstens drie, dacht ik. Ik bloedde als een rund en vreesde zelfs dat de topjes er half bij hingen. Met een verrassende tegenwoordigheid van geest greep ik een theedoek, wikkelde die om de voet en ging in een stoel zitten.

Mijn vrouw was op het geschreeuw afgekomen en vroeg hoe het ging.

,,Nou, niet heel goed.’’

,,Wat is er gebeurd?’’

,,Ik trapte met mijn voet tegen het opstapje.’’

,,Dat is niet handig.’’

,,Nee, dat weet ik nu.’’

,,Hoe gaat ie?’’

,,Eh, niet goed.’’

Waarna er iets in mijn hoofd gebeurde. Ik werd misselijk en duizelig. Eerst een beetje, maar dat werd snel erger. Overigens geen onbekend gevoel. Dat kende ik van een schoolreisje naar Parijs. Vinger tussen de balkondeur, gloeiende pijn en zelfde reactie: misselijk en duizelig.

,,Ga met je hoofd tussen je benen’’, zei mijn vrouw, ,,dat helpt als je misselijk en duizelig bent.’’

,,Geen zin aan. Ik ben misselijk en duizelig.’’

Mijn idee was het voorbij te laten gaan, zoals de vorige keer. Maar ik ging volledig out.

Waarna zij in de stoel zakte en dacht: dit is het dan.

Dat ik dit nu opschrijf en publiceer is niet het meest geschikte moment, want dit is tussen twee doden in. Echte doden, waar ik mee te maken heb. Niet als direct naaste, maar evengoed ken ik de verhalen. De een zo weg, de ander na een ziekbed.

Juist daarom voelt het zo raar. Al is die gedachte ook raar, want met mij was eigenlijk niet zoveel aan de hand. Ik ben niet in levensgevaar geweest, ik was niet eens op weg. Ik stootte alleen een teen.

Mijn vrouw kon er niet over uit: ,,Ik dacht: zo gaat dat dus.’’

In haar beleving was ik echt opgestaan uit de dood.

,,Ik heb je hoofd nog vastgehouden. Weet je dat niet?’’

,,Nee.’’

,,Dat is dus wel zo. Ik dacht: die heeft een hartaanval. Wij gaan dus ook op dieet morgen. Geen drank meer, geen ongezond eten. Meer sporten.’’

,,Nounou. Moet dat nu? Laat me even bijkomen. Bovendien komt er zo visite.’’

Ik wilde overgaan tot de orde van de dag. Dat ging alleen lastig. Niet alleen omdat mijn vrouw het hele verhaal in geuren en kleuren vertelde aan iedereen die binnenkwam en er kwamen veel binnen, ik liep moeilijk en op advies van een zwager, ging ik op de bank zitten en bleef zitten. Normaliter ren ik op zo’n feestje rond om de hele santemekliek te voeden, nu deed ik niks. Hij zei dat ik het been hoog moest houden en best een glaasje wijn aankon: ,,Natuurlijk. Waarom niet? Verdooft toch?’’

Mijn vrouw keek hem met een schuin oog aan, maar durfde niks te zeggen. Hij is arts.

Een andere zwager had ook een advies: ,,Maandag in de wet zeker?’’

,,Met welk verhaal dan: ik was dood?’’

,,Die teen is toch kapot?’’

,,Ik heb zittend werk. Het is één teen.’’

,,Nou en?’’

woensdag 7 januari 2015

Voorbij de Watertoren (42) - Ik ga rechtstreeks naar de hel

Er was eens een man. Een Groningse man. Voldeed aan zowat alle clichés over noorderlingen. Kort voor de kop, geen woord te veel, met een strenge hand opgevoed en van de generatie die besefte dat er gewerkt moest worden. De maatschappij werd alleen wat als je met zijn allen de handen uit de mouwen stak. De samenleving, dat was jij. Niemand ging in die tijd op zoek naar zichzelf. De zin van het leven bestond nog geeneens.

Hij was de vader van een vriend. Eens in de zoveel tijd, op een verjaardag, zagen we elkaar. We spraken meestal niet lang, maar ik werd vrolijk van hem. Mooie man. Getekend gezicht, hard karakter. Je wist: hij zal zijn zorgen hebben, maar die gaat niet bij de pakken neerzitten. Nooit. Hij was van de morgenstond. Altijd vroeg op. Er was zoveel te doen. Je leefde maar een keer, je moest er iets van maken. Die indruk werd bevestigd door de verhalen op zijn begrafenis.

Ik was vorig jaar op Terschelling, tijdens Oerol. Met een collegaschrijver. Die maakte er ook muziek bij en we hadden een soort show. Overdag traden we op, ’s avonds zaten wij in café De Vijfpoort. Daar werd muziek gemaakt. Rock-‘n-roll.

Wij stonden daar tussen andere mannen. Een frommelig soort mannen. Types voor wie werk niet direct een prioriteit had. Mensen die moeilijker inpasbaar waren in de maatschappij. Ze stonden op de rand. Soms verloren ze hun evenwacht. De ene keer krabbelden ze op, de andere keer niet. Het waren mannen die vrolijk met Tim Knol meebrulden toen hij zong van: ‘I’m going straight to hell.’

Ik zweef ergens tussen die mannen. Tussen die ene Groningse man en de mannen die net even te lang en net even te vaak in cafés als De Vijfpoort blijven hangen.

Met ogen dicht luisterde ik naar de verhalen op de begrafenis van de vader van mijn vriend. Ik hou daarvan. Ik zou elke week naar een uitvaart willen, alleen al om de verhalen van een leven te horen. Je hoort wat mens zijn echt is.

Er zijn altijd anekdotes. Hoe groot het verdriet, het leven is niet alleen hard werken. Er wordt lol gemaakt. Over een tante hoorde ik dat ze na een zware dienst, als verpleegster, verzorgster, zoiets, met een collegaatje een borreltje had gedronken. Toen kwam ze mijn oom tegen, ze hadden net verkering. Hij vond dat maar niks. Een jonge vrouw en dan overdag al aan de drank. Ik keek ineens heel anders naar mijn tante.

De moeder van een kennis, hardcore Drentse, bijna de personificatie van turf, jenever en achterdocht, was met haar jong gezin het liefst in het westen gebleven. Delft, Leiden, een van die steden. Daar heb ik drie dagen mee in mijn hoofd gelopen. Ik wist niet beter dan dat ze Drenthe nooit was uitgeweest.

Het leukste van de Vijfpoort was de nazit. Daar stond je dan. Met zijn allen buiten. Er hingen lampjes over het terras, er stonden tafels en stoelen, er was een prieeltje, je ging op een muurtje zitten of je bleef staan. Niemand ging naar huis, niemand hoefde vroeg op. Na het ene biertje kwam het volgende. Je zei geen nee. Je leefde maar een keer, je moest er iets van maken.

De Groningse man overleed na een ziekbed. Een kort ziekbed. Hij wist dat zijn tijd was gekomen, maar zag op tegen een lijdensweg. Daarom bepaalde hij het moment zelf. In overleg met de dokter. Ze kwamen uit op een zaterdagmiddag, tegen een uur of vijf. Dat verleidde de vader van mijn vriend tot de opmerkelijke uitspraak: ‘Oh, dan weet ik dus niet hoe Bayern Munchen heeft gedaan.’

De dokter wilde best wachten, maar dat vond de man niet nodig. De arts had vast meer te doen.

Af en toe denk ik aan hem. Aan het verhaal dat hij, toen hij zelf een jongetje was, een broertje en zusje verloor. Het meisje stierf aan tbc, het jongetje verdronk. Op zijn verjaardag. Hij had een nieuwe fiets gekregen en reed in het water. De vader van mijn vriend, die Groningse man, heeft de rest van zijn leven, meer dan zestig jaar lang, de graven van zijn broertje en zusje verzorgd.