dinsdag 31 december 2013

De soeptude van Marlene Dietrich


Een tip voor 1 januari 2014, voor als het leven wat moeilijk op gang komt. Ook deze is eerder verschenen, in de Groninger Gezinsbode in 2010.
 
Er is geen beter remedie tegen een kater en griep dan soep. Kippensoep, welteverstaan. Dáár knap je pas van op. Dat wisten onze opa's en oma's, dat wisten de oude Romeinen en dat wist Mozes Maimonides, een twaalfde-eeuwse filosoof en natuurkundige. Hij was Jood en Joden staan bekend om hun voorliefde voor kippensoep. Maar ook Yasser Arafat wist dat. Het was zelfs zijn favoriete gerecht. Hij at het elke dag. Daarmee is kippensoep het enige dat Joden en Palestijnen gemeen hebben, behalve een voorkeur voor gewapende conflicten.

Ik heb een boek van Mimi Sheraton, voormalig culinair journaliste van The New York Times, met honderd recepten voor kippensoep van over de hele wereld. Van Oost-Europa tot Amerika. Ivoorkust, Ethiopië, Armenië, Vietnam, Denemarken, Georgië, Jemen, Ghana en Hongarije; noem een land en ze eten er kippensoep. Op de achterflap van het dik 230 pagina's tellende boek staat: ‘Bijna alle volkeren beschouwen kippensoep als voedzaam en hartverwarmend.'

Dat Henk Scholte een bordje kippensoep niet afslaat verbaast me niks, maar wat ik niet wist en hij wel, is dat Marlene Dietrich de kracht van kippensoep kende. In boekhandel Taraxacum in het Duitse leer ontdekte hij ‘de kokerij van Marlene Dietrich'. Scholte: “Marlene heur passie was koken en van heur binnen der hail wat recepten dij ze dailde mit lu uut de showbizz in omloop. Zo is ook bekend dat ze aaltied vlaaisnat van n soeptude in n thermosflezze op de fulmset bie heur har. Zai putde doar kracht uut. Ik docht ik mail die evenpies heur receptuur. Ik heb t zulf verschaaiden moalen moakt en t het mie, as k wat minlek was, goud in de bainen holden. Lu dij zingen, schrieven en acteren mouten goud moud holden.”

Omdat ik op zoek was naar iemand had ik mij aangemeld bij Facebook. Die iemand heb ik niet gevonden, althans niet via Facebook, maar ik had ineens veel andere vrienden. Waaronder Henk. Dan denk je: ik ga eens even het wereldwijde web op en de eerste die met je begint te chatten is een plaatsgenoot. Dat ging ook weer op zijn Gronings. In mijn scherm verscheen de tekst: ‘Bist op droad?'

Ik had niet door dat het voor mij was, dus ik mailde terug: ‘Hest tegen mie?'

Scholte weer: ‘Tegen wel aans?'

Henk is een jongen van het land en het eerste wat ik op zijn pagina zag was dan ook een recept: Brood mit zoepen. Oftewel karnemelkbrood. Nu is karnemelk best lekker, maar ik heb mijn twijfels over dat recept, dat hij opdeed uit het handgeschreven achttiende-eeuws kookboek van de Menkemaborg. Scholte leverde wel het bewijs dat slow food niet iets van de huidige tijd is, want officieel heet het ‘Stoadeg Karnemelkbrood' en volgens hem staat stoadeg min of meer voor ‘slow cooking'. Oftewel: wij van het land weten al lang wat goed voor de mens is. Het is trouwens een en al recept bij Scholte, zoals voor ‘Nervenkekse', oftewel zenuwenkoekjes (zenenkoukies) van Hildegard von Bingen, die in 1136 abdis werd in een benedictessenklooster en de eerste schrijvende arts genoemd

Dat Marlene een meisje van het platteland was, is moeilijk vol te houden. De Duitse actrice werd in 1901 geboren in Berlijn-Schöneberg en overleed in 1992 in Parijs en je kunt met de beste wil van de wereld niet beweren dat Berlijn en Parijs gehuchtjes zijn.

Waar Marlene de receptuur vandaan haalde is mij niet bekend, maar Scholte was lovend over haar ‘Krachteg vlaaisnat van n soeptude'.

Wat nodig is: ain soeptude mit intast, twij liter wotter (verholden van t vlaais tou t wotter 1:5), n rije bos peterselie, anderhaalf theelepel zolt en wat zwaarde peperkörrels, n bundeltje soepgruinte bestoande uut wat woddel , praai en selderaai en n dikke siepel.

De bereiding: Soeptude wordt uut n kaander nomen en van boeten en binnen uutwaskert. t Haart en moage as ook lever mit waskern en din de tude mit de wossen intast in zolt wotter in n hoge panne aan de kook brengen. As t wotter kookt, de hette wat weerommestellen en t schoem der of en tou ofscheppen mit n teemslepel. t Vlaaisnat twij tou drij uur kaalm deurpruddeln en trekken loaten, tot dat de tude zaacht en lös let van t bonkjederij.

Intied peterselie en soepgruinte waskern, op n plaanke grof hakken en noa twij uur kooktied bie t Vlaaisnat doun. De siepel zien boetenrok ofpulen, aansloetend in vörrels snieden en ook bie t vlaaisnat doun. Noa n zetje hoalen je de tude tou panne uut en gaiten t vlaaisnat deur n fiene zeve. t Vlaais van de tude as t nait te slim trokken is, kin din klaain sneden worden en lös bie de soep serveert worden. As bieloage bie dizze krachtege vlaaisnat van n soeptude kinnen je der wat roosterde plakken witbrood biedoun of wat repies omelet.

Overigens is kippensoep volgens Sheraton niet het beste middel als maag van streek is. Het is de derde stap op weg naar herstel, na een warme Coca-Cola en een droog beschuitje, met slappe lichtgezoete thee.

Je naam is zand en je bent van het veen

Je bent een Veenkoloniaal. Dat heb je niet zelf bedacht. Dat was je al, door je geboorte. Kind van de leegte, mens van de leegte. Je hoort het anderen zeggen. Daar waar niks is, waar niks was en waar nooit iets zal zijn. Je ziet het ze denken. Maar je houdt niet van het woord leegte. Leegte betekent niks. Ruimte klinkt beter.

Als Veenkoloniaal ben je opgegroeid met het idee dat je ver kunt kijken. Altijd en overal. Zelfs al staat het ouderlijk huis in een woningbouwwijk in een middelgrote provincieplaats, dan nog zijn akkers en velden nooit ver weg. Je stapt op je fiets en binnen vijf minuten is er de horizon. Dat is geen blik op het totale niets. Het is een blik in de diepte, over het land, naar die streep, daar in de verte. Je weet dat als je naar de horizon zou lopen, er een nieuwe horizon verschijnt, een nieuwe streep. Achter die horizon ligt een volgende horizon, een volgende streep. En nog een. En nog een. Dat is wat je gewend bent. Jij bent van de ruimte.

De eerste jaren van je jeugd woonde je in een wereld van vlakken, begrensd, of beter, want grenzen zijn er niet, omlijnd en doorsneden met kanalen. Die kanalen, die waren er ook al voordat jij kwam. Land en kanalen oogden, net als het leven, overzichtelijk. Vaste patronen, met vaste tijden en vaste regels en daarbinnen rust, reinheid en regelmaat. Jouw opa’s en oma’s hadden de wildernis veroverd en er hun wereld van gemaakt. Dat werd ook jouw wereld, jouw thuis.

Je trok met je vriendjes de velden in. Jong als je was mocht dat. Dat kon toen ook. Je zag elkaar op honderden meters afstand nog. Soms nam je een paar maïskolven. Die waren niet van jou, maar je pakte ze. Van het ene vriendje leerde je snoeken, van een ander dat je nooit tegen schrikdraad moet plassen. Wat wel en wat niet kon, dat kwam vanzelf. Je keek niet alleen in de verte. Je keek ook omhoog, naar de lucht, de vogels, de zon. Je keek naar de rookpluimen van de aardappelmeelfabriek. Als het donker was, brandden er honderden lichtjes. Had iemand gezegd, dat er een ruimteschip was geland, had je het geloofd. Je keek naar de vrachtwagens, die in de herfst en in de winter het straatbeeld bepaalden. Onder de modder, volgeladen, rokend, brullend.

Je groeide op als Veenkoloniaal. Ook al verhuisde het gezin naar die woningbouwwijk, in die middelgrote provincieplaats. De huizen stonden er blok aan blok, straat aan straat, met daartussen aangelegd groen; grasveldjes, struiken, perkjes. De buurt bood beschutting. Veiligheid, geborgenheid, dichtheid. Je werd nooit meer overvallen door een regenbui, want thuis was altijd dichtbij. Je bleef een Veenkoloniaal, al werd het anders. Dat had je eerst niet door. De hond wel. Die miste de ruimte, de vrijheid om te zwerven. Tussen al de huizen kon het beest zijn draai niet vinden, liep weg, raakte verloren en werd thuisgebracht. De man die aanbelde zei: ‘deze hond is oud, deze hond is verwaarloosd.’ Je was boos. Je ouders waren boos. Hoe durfde die kerel dat te zeggen? Tot je nog eens keek en zag wat die man zag. Een maand later brachten jij en je vader het beest naar de dierenarts.

Je bent opgegroeid in de ruimte en waar ruimte is heerst de stilte. Daarom kun je nog steeds niet zo goed tegen mensen. Mensen praten en het is niet zozeer wat ze zeggen, maar dat ze wat zeggen. Eén, dat kun je soms aan, maar waar één mens is, komen altijd meer en al snel is het teveel. Een popfestival, een voetbalwedstrijd, zelfs een verjaardag. Te veel mensen te dichtbij. Je wilt alleen zijn met je gedachten, je wilt niet luisteren. Al die stemmen vertellen verhalen. Maar die verhalen komen zo ook wel. Dat zijn de verhalen die het land jou vertelt.

Je leest een boek over Joseph Roth. De journalist, de schrijver, waarnemer van zijn tijd. Zijn wieg stond in een keizerrijk, maar hij werd banneling. Op de vlucht voor een volk dat zijn ras haatte. Uit weemoed, uit een verlangen naar zijn geboortegrond, naar het land van zijn jeugd, dronk hij. Hij dronk om de herinnering aan zijn land aan te kunnen. Hij dronk tot hij niet meer hoefde te vergeten.

Iemand vertelde je een verhaal: dat je mensen van het zand hebt en mensen van het veen. Dat zijn verschillende mensen. Die van het zand zijn rustiger, stabieler. Het zand is stevig, geeft vastigheid onder de voeten. Elke avond thuis en elke avond aardappels met gebakken spekjes en warme pap na. Die van het veen, die groeven het land af, voor het bruine goud. Ze verdeelden het in de vlakken die je zo goed kent en ze groeven de kanalen die er nog steeds liggen. Ze gingen steeds verder van huis. In de richting van de horizon en nog verder. Naar de volgende horizon. Achter elke volgende streep een nieuwe streep, een nieuwe horizon. Toen die iemand dat zei dacht je aan die man die je ooit hebt gesproken. Die deed dat werk als kind. Je dacht aan wat hij vertelde, hoe hij en zijn baas het veld in trokken en er bleven. Omdat het te ver was om ’s avonds terug te gaan. Ze aten koude bruine bonen. Met koude pap na. Je dacht aan die kleine jongen in dat grote land, terwijl het langzaam donker werd. Die mensen dronken ook. Een nuchter volkje? De mensen van het veen waren de grootste alcoholisten. Maar, zo weet je nu, ze dronken niet vanwege het verlangen naar een voorbije tijd, ze dronken om hun eigen tijd aan te kunnen.

Je weet dat jij dat niet zo ervaart. Je bent een Veenkoloniaal, maar je bent half stadskind, half plattelander. Je naam is zand en je bent van het veen. Je voetbalde met je vriendjes op tegels, tussen de garages, jullie deden stoeprandje en in de buurt stonden flats. Dat heet: een urbane omgeving. Je zou willen dat je aan de vlucht van de ganzen kunt zien of het vandaag gaat hagelen of waaien, maar dat kun je niet. Dat heb je nooit geleerd. Je kent de gewassen niet, je kent de bomen niet. Je durft je daarom amper Veenkoloniaal noemen. Maar je bent het. Omdat je gewend bent aan de ruimte, de horizon en het land. Het land dat nooit ver weg is. Het land dat je koestert, want dat land, daar hou je van. Omdat het in je zit, omdat het van jou is, omdat jij van het land bent, omdat jij het land bent. Door je geboorte.

 
Herman Sandman

(dit verhaal verscheen in 2013 in de editie 'Buitengewoon' van tijdschrift Noorderbreedte)