Hetzelfde heb ik met de fruitmand, het kikkerbeeldje bij de
vijver en het kapotte stopcontact, maar eigenlijk kijk ik niet, ik ben gewoon
afwezig. In gedachten.
Als het zover is, kan ik me er moeilijk uit losrukken.
Ik blijf gewoon hangen, van een half uur, tot een hele dag. Als de ene gedachte weg
is, komt er meteen een andere voor in de plaats en ik ben soms bang dat ik alleen
maar in mijn hoofd leef.
Mijn probleem is dat ik altijd met schrijven bezig ben. Er
vormt zich een zin, een alinea en de vraag is of ik er
iets mee kan. Voor een stukje, een verhaal, een boek. Zo’n fragment toets ik
aan andere zinnen en woorden, kijken of het verder gaat en daar gaat tijd in
zitten.
Als ik naar bed ga is dat niet erg. Het is een prettige
manier om in slaap te vallen, maar overdag kan het onhandig zijn, bijvoorbeeld
als er een jongetje op de wc zit wiens bips afgeveegd moet worden.
Het zijn meestal vage zinnen: ‘Je kunt niet weglopen voor de
werkelijkheid’, ‘Ik moet minder met mijn handen praten’, of ‘Misschien moet ik
meer op mijn gevoel afgaan.’
Je kun er net wel, net niet iets mee. Soms vraag ik het aan
mijn vrouw.
‘Zou ik niet doen.’
‘Wat?’
‘Met mijn handen praten.’
‘Nee?’
‘Lijkt heel dom. Je bent Obama niet.’
Je mist veel als je voordurend met een stukje in je hoofd
zit. Je hebt niet door dat de wereld, terwijl jij - lekker belangrijk –
nadacht, gewoon door is blijven draaien en dat het inmiddels lente is. Ik blijf
binnen zitten. Vanuit de woonkamer is het bos ook te zien.
‘Naar buiten, jongens,’ zegt mijn betere helft, ‘het is
prachtig weer.’
‘Ik zit net.’
Dat zit er van jongs af aan in. Mijn vriendjes speelde op
straat, ik lag op de bank, starend naar de gewichten van de koekkoeksklok. Ik
telde de ringetjes van de kettingen.
James Thurber had het. De schrijver kon erg afwezig zijn.
Hij was op het eind van zijn leven zo blind als een mol, wat er natuurlijk geen
goed aan deed, maar ook daarvoor was het moeilijk contact met hem te maken. Gelukkig
had hij een vrouw die hem begreep. Als iemand tijdens een diner drie keer iets
vroeg zei ze: ‘Oh, hij is weer een boek aan het schrijven.’
Dat zegt mijn vrouw nooit. Mijn vrouw zegt dingen als: ‘Je
moet vanmiddag één ding voor me doen: die plantjes poten. Wanneer ga je
trouwens verticuteren?’
Het lukt me trouwens nooit om zinnen af te schrijven. ‘Als
ik me vet voel kan ik niet denken’, die hangt al maanden ergens. Klinkt best
goed, maar wat ik ermee moet?
Ik heb het altijd gedaan. Eerst kijken en veel later pas: doen. Het viel
de mensen op, toen ik in de drukkerij kwam werken. Andere net beginnende collega’s
stortten zich enthousiast op het inktbakken schoonmaken, rollen afstellen,
papierbanen doorvoeren en over mij zeiden ze, hoorde ik later: ‘Hij doet ja niks.’
Gelukkig was er een chef die het snapte: ‘Hij doet wel wat.
Hij kijkt.’
Er zijn mensen die op basis van stukjes als dit bij mij
allerlei gradaties van Asperger en autisme vermoeden. Daar doe ik niks mee. Ik
ga er vooralsnog van uit dat ik perfect normaal ben, al weet je
dat natuurlijk niet.
Ik zou wel willen dat ik vaker nadenk over praktische
zaken. Zoals wie te bellen om de deur van de droger te laten maken. Of over de
auto, omdat de kleppen steeds luider gaan tikken. In plaats van het oliepeil te
checken kijk ik – ik zit zowaar in de tuin - op van mijn voeten omdat ik
getrippel hoor.
Er komt een paardje voorbij, met daarachter een karretje met
twee meisjes op de bok die een zak chips eten. Die zak chips intrigeert
mateloos.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten