vrijdag 25 april 2014

Voorbij de Watertoren (15) – Ik kijk soms naar mijn voeten

Soms kijk ik naar mijn voeten. Er is niks bijzonders aan, ik bedoel, je kunt er niet mee over water lopen en ze redden het in de sprint niet tegen Dani Alves, maar het komt voor dat ik er naar blijf staren. Ook al zitten er klompen om.

Hetzelfde heb ik met de fruitmand, het kikkerbeeldje bij de vijver en het kapotte stopcontact, maar eigenlijk kijk ik niet, ik ben gewoon afwezig. In gedachten.

Als het zover is, kan ik me er moeilijk uit losrukken. Ik blijf gewoon hangen, van een half uur, tot een hele dag. Als de ene gedachte weg is, komt er meteen een andere voor in de plaats en ik ben soms bang dat ik alleen maar in mijn hoofd leef.

Mijn probleem is dat ik altijd met schrijven bezig ben. Er vormt zich een zin, een alinea en de vraag is of ik er iets mee kan. Voor een stukje, een verhaal, een boek. Zo’n fragment toets ik aan andere zinnen en woorden, kijken of het verder gaat en daar gaat tijd in zitten.

Als ik naar bed ga is dat niet erg. Het is een prettige manier om in slaap te vallen, maar overdag kan het onhandig zijn, bijvoorbeeld als er een jongetje op de wc zit wiens bips afgeveegd moet worden.

Het zijn meestal vage zinnen: ‘Je kunt niet weglopen voor de werkelijkheid’, ‘Ik moet minder met mijn handen praten’, of ‘Misschien moet ik meer op mijn gevoel afgaan.’

Je kun er net wel, net niet iets mee. Soms vraag ik het aan mijn vrouw.

‘Zou ik niet doen.’

‘Wat?’

‘Met mijn handen praten.’

‘Nee?’

‘Lijkt heel dom. Je bent Obama niet.’

Je mist veel als je voordurend met een stukje in je hoofd zit. Je hebt niet door dat de wereld, terwijl jij - lekker belangrijk – nadacht, gewoon door is blijven draaien en dat het inmiddels lente is. Ik blijf binnen zitten. Vanuit de woonkamer is het bos ook te zien.

‘Naar buiten, jongens,’ zegt mijn betere helft, ‘het is prachtig weer.’

‘Ik zit net.’

Dat zit er van jongs af aan in. Mijn vriendjes speelde op straat, ik lag op de bank, starend naar de gewichten van de koekkoeksklok. Ik telde de ringetjes van de kettingen.

James Thurber had het. De schrijver kon erg afwezig zijn. Hij was op het eind van zijn leven zo blind als een mol, wat er natuurlijk geen goed aan deed, maar ook daarvoor was het moeilijk contact met hem te maken. Gelukkig had hij een vrouw die hem begreep. Als iemand tijdens een diner drie keer iets vroeg zei ze: ‘Oh, hij is weer een boek aan het schrijven.’

Dat zegt mijn vrouw nooit. Mijn vrouw zegt dingen als: ‘Je moet vanmiddag één ding voor me doen: die plantjes poten. Wanneer ga je trouwens verticuteren?’

Het lukt me trouwens nooit om zinnen af te schrijven. ‘Als ik me vet voel kan ik niet denken’, die hangt al maanden ergens. Klinkt best goed, maar wat ik ermee moet?

Ik heb het altijd gedaan. Eerst kijken en veel later pas: doen. Het viel de mensen op, toen ik in de drukkerij kwam werken. Andere net beginnende collega’s stortten zich enthousiast op het inktbakken schoonmaken, rollen afstellen, papierbanen doorvoeren en over mij zeiden ze, hoorde ik later: ‘Hij doet ja niks.’

Gelukkig was er een chef die het snapte: ‘Hij doet wel wat. Hij kijkt.’

Er zijn mensen die op basis van stukjes als dit bij mij allerlei gradaties van Asperger en autisme vermoeden. Daar doe ik niks mee. Ik ga er vooralsnog van uit dat ik perfect normaal ben, al weet je dat natuurlijk niet.

Ik zou wel willen dat ik vaker nadenk over praktische zaken. Zoals wie te bellen om de deur van de droger te laten maken. Of over de auto, omdat de kleppen steeds luider gaan tikken. In plaats van het oliepeil te checken kijk ik – ik zit zowaar in de tuin - op van mijn voeten omdat ik getrippel hoor.

Er komt een paardje voorbij, met daarachter een karretje met twee meisjes op de bok die een zak chips eten. Die zak chips intrigeert mateloos.

maandag 21 april 2014

Kijk niet naar mij, ik ben de Bus Stop Boxer

Mijn agenda lag helemaal uit elkaar. De papiertjes, stickers en andere rotzooi die tot dan met een elastiek aan de binnenkant van de omslag bijeengehouden werden, lagen op de grond rond de tafeltennistafel. De kaft, waar ik een silhouet van Rob Rensenbrink op had geplakt (na een hele avond knutselen), lag geknikt in een hoek.

Het huilen stond me nader dan het lachen. Ik werd ontzettend boos en duwde mijn vriendje, de veroorzaker van de puinhoop, tegen de muur en gooide mijn broodtrommel naar zijn hoofd en zijn agenda en tas op de grond. Hij lachte wat, niet echt onder de indruk. Het gebeurde in de middagpauze. Ik stond tegenover een man of drie. Ik heb me zelden meer alleen gevoeld. Toen moest ik nog een halve dag.

Ik heb geen jeugd achter de rug waarbij ik voortdurend gepest werd. Maar toen ik op maandagmorgen Mark Oliver Everett, beter bekend als zanger E. van Eels, hoorde zingen dat ie een ‘Bus Stop Boxer’ was, stond ik weer in de kantine van de mavo, met een gevoel alsof er een halve hunebed vanaf mijn keel naar mijn buik werd geduwd. Het lied gaat over totaal iets anders, maar ik stelde me voor dat E., ik weet niet of ie zich toen al zo noemde, elke dag bij het bushokje zich al knokkend van zijn belagers moest ontdoen.

In ‘Novocaine for the soul’, zingt E.: Life is hard. So am I.

Dat snap ik heel goed.

Zo zit ik zelf eigenlijk niet in elkaar, maar de uitbarsting betekende een scheur in de vriendschap. Ik nam inenen afstand van de jongens met wie ik sinds de lagere school was opgetrokken. Diezelfde middag, bij biologie, vroeg ik aan de leerkracht of ik in een ander werkgroepje mocht. We waren bezig met een soort collage van kikkers of zo. Wat ik wilde was bij die vriendjes weg. Het was klaar. Op de vraag van de leraar waarom, mompelde ik dat het onderwerp me niet meer interesseerde. De echte reden, daar zweeg ik over. Dat hoefde de onderwijzer niet te weten. Hij was anders ook maar matig geïnteresseerd.

Mijn vriendjes, die mij bij de tennistafel geplaagd hadden, waren het voorval echter alweer vergeten, want die wenkten me. Wat is er nou? Doe normaal. Kom nou gewoon bij ons.

Nee.

De dagen erop ging ik met lood in de schoenen naar school. Er was iets gebeurd. Het hunebed zat er nog steeds, maar nu in stukjes. Die verplaatsten zich door mijn hele lichaam. Een stuk steen zat ook in mijn hoofd.

De bodem was onder mijn voeten weggeslagen. Ik had me losgemaakt van de jongens naar wie ik tot dan toe had opgekeken, maar dat betekende nog niet dat ik me goed voelde. Ik stond er ineens alleen voor.

‘When I wake up in the morning, I’m too tired, tired of being alone’

Wat Everett waarschijnlijk wilde was zich klein maken. Ik ben er niet. Let niet op mij. Oh, alsjeblieft, doe alsof ik er niet ben.

Help.

Het lied maakte meer los. Ik kan terugkijken op een gelukkige jeugd, maar net als E. had ik een bushalte. Of beter een bus. Mijn bushalte was veilig. Daar zette mijn moeder mij en mijn zusje op de bus. Ze bleef staan wachten tot we ingestapt waren. Aan het einde van de middag stond ze er weer.

In de bus waren we aangeschoten wild. Want er reisden andere kinderen mee en die waren gereformeerd. Wij waren katholiek en in de ogen van gereformeerden zijn katholieken een minderwaardig ras. Schooiers die op vuilnisbelten rondsnuffelen, op zoek naar iets eetbaars. De achternaam van die kinderen ken ik, bijna veertig jaar na dato, nog steeds. Ik weet nog waar ze woonden.

Wat meespeelde om mij los te maken van mijn vriendjes van de lagere school was dat ze een scheldwoord voor mij hadden. Dat had te maken met de naam van onze hond, die ‘Monky’ heette. Dat heb ik heel lang over me heen laten komen. Als ik op een eerder moment een paar beuken had uitgedeeld, was dat waarschijnlijk snel gestopt, maar zo was ik niet. Ik liet het begaan. Tot het genoeg was. Daarvoor dacht ik alleen: ‘I’m the bus stop boxer. Don’t look at me.’

vrijdag 18 april 2014

Voorbij de Watertoren (14) – Geloven is door het land zwemmen

Er belden minder dan ik had gedacht, om precies te zijn één en het was ook nog een Fries: ‘Hebt u dat stukkie geskreven?’

Ik zette me schrap, want als je over het geloof schrijft krijg je doorgaans de wind van voren. Of je hebt er niks van begrepen of je hebt mensen diep gekwetst (‘waarom doet u dat toch?’). De discussie die ik graag wil komt er nooit, omdat de andere kant met de voeten in gewijd beton staat.

‘t Is biezonder geskreven.’

Ik wist niet of dat positief of negatief was, maar ik legde uit dat de opdracht van het Dagblad van het Noorden was om het lijdensverhaal eens op te schrijven. Er kwam een bijlage over The Passion en de redactie vermoedde dat veel lezers wel Jan Dulles kenden, maar niet waar die musical eigenlijk over ging.

‘Hoeveel woorden?’

‘Hou het op 550.’

‘Godver.’
 
 

Onmogelijke opdracht

 
Een onmogelijke opdracht. Je kunt niet over Jezus schrijven, zonder de Bijbel in vogelvlucht te doorlopen. Daarbij, het mocht met een kwinkslag, maar ze wilden graag alle abonnee’s binnenboord houden. De vraag werd gesteld door twee charmante redactrices en de beloning was een fles whisky, dus zegde ik toe.

De Friese meneer concludeerde dat ik mijn klassieken kende (Wikipedia) en stelde toch de voor de hand liggende vraag:‘Kelooft u?’

‘Nee.’

‘Mag ik vragen waarom net?’

Net als gelovigen vastlopen (‘Je moet gewoon geloven’) als je doorvraagt, bleef ik het antwoord schuldig. Behalve dat ik een rationeel mens ben en het scheppingsverhaal in mijn ogen technisch onmogelijk is. Al bij Genesis loop ik vast. God schiep hemel en aarde, maar waar komt God vandaan? Die is er niet zomaar. Hetzelfde geldt overigens voor de wetenschappelijke variant: de Oerknal. Ook dat klopt niet.
 
 

De Bijbel herlezen

 
Ik voegde er aan toe dat ik wel geboeid was geraakt en overwoog de Bijbel te herlezen. Dat meende ik. De vertellingen uit het Oude en Nieuwe Testament klonken vertrouwd en dat was niet zo gek. Tot mijn achttiende ging ik naar de kerk en al zat ik een uur lang mijn voetbalcarrière te analyseren, je ving af en toe wat op. Daarbij kon je aan die psalm of dat gebed bepalen hoe lang de dienst nog duurde. Het was behoudens de preek elke week hetzelfde.

Dat is uiteraard een deel van de fun, samen je geloof belijden, de stad-Groningse dichter Kees van der Hoef schreef: ‘De kracht van de herhaling is die van een spastische paling’ en elke reclamegoeroe zal beamen dat je de boodschap er in moet rammen, maar ik stel me voor dat een beetje manager al lang had ingegrepen.

‘Dus meneer Pastoor, even kort door de bocht: dit doen jullie elke week?’

‘Ja.’

‘Hm. Ik zeg: inhaalslag, ik zeg: convenience, ik zeg: kwaliteit, ik zeg: focus.’

‘Hoe bedoelt u?’

‘Compacter. Ik denk in spanningsbogen. Bidden kan iedereen thuis. In een vrij kwartiertje. Denk in brands. Maak dat je target. Die preek kan ook eigentijdser. Hebben jullie Wi-Fi?'
 
 

Woestijngodsdiensten

 
Ik vertelde een vriend, specialist woestijngodsdiensten, van mijn opdracht. Hij zei dat ie zich vorig jaar dood had geërgerd bij The Passion: ‘Zegt die tv-commentator dat Joden, christenen en katholieken gebroederlijk langs de kruisweg stonden. Slaat natuurlijk nergens op. Het wordt nu voorgesteld als een volksoploop, maar kruisigingen waren destijds aan de orde van de dag. Ik denk: mannetje of twintig, dertig. Familie, vrienden, bekenden. Vergelijk het met het eerste optreden van Nirvana in Vera. Achteraf was iedereen erbij, terwijl er net 60 man waren.’

Er zijn meer verhalen uit de Bijbel die minder spectaculair zijn. De zee die splijt: eb. De wonderbare broodvermenigvuldiging of spijziging van vijf broden en twee vissen: iedereen heeft altijd wel wat bij zich. Jezus die over het water loopt: als je kunt drijven in de dode zee kun je er op lopen. Kwestie van evenwicht. Een andere vriend, gereformeerd opgevoed, relativeerde dat als volgt: ‘Het tegenovergestelde, door het land zwemmen, dat is pas moeilijk.’
 
 

De Friese beller

 
De Friese beller vond dat oké, dat ik de Bijbel ging lezen. Hij had het gedaan en was na zijn veertigste weer gaan geloven. Een aantal dingen in zijn leven bevestigden voor hem het bestaan van God.

Ik zweeg en herinnerde me een uitspraak van een chef uit de drukkerij. Tijdens nachtdiensten hadden we lange gesprekken. Over de Maya’s, de Vrijmetselarij, Zen en in de drukkerij liep van alles rond, gereformeerde, baptisten, jehova’s, dus dat waren boeiende gesprekken. Hij zei: ‘met al die verhalen, al dat gedoe, ik bedoel, dat horen we al zo lang, zou het me tegenvallen als er na de dood niks was.’

De man aan de telefoon was er van overtuigd dat ook ik weer ging geloven. Dat geloof ik niet, maar ik bekende dat ik net zo min kan bewijzen dat God niet bestaat, als dat ie wel bestaat. Zo sta ik er in. Ik geloof niet, maar je kunt niet weten. Ik hou er rekening mee.

donderdag 17 april 2014

Snelcursus Lijden: Toch de Zoon van God

The Passion wordt vandaag, donderdag 17 april 2014, in Groningen opgevoerd. Een mediaspektakel. Het Dagblad van het Noorden kwam dinsdag met een speciale bijlage. De vraag of ik er een stukje voor wilde schrijven. Want niet iedereen die er naar kijkt weet waar het eigenlijk over gaat. De ruimte was beperkt, wat betekende dat ik de hele Bijbel in max 550 woorden mocht samenvatten. Dat werd onderstaand stukje. De beloning: een fles Ardbeg.


Toch de Zoon van God
 
In een volksgericht dat zijn gelijke niet kent in de geschiedenis van de mensheid en waarvoor we nog steeds boete doen (onder meer met anderhalf uur kijken naar Jack van Gelder) werd Jezus Christus op 33-jarige leeftijd ter dood veroordeeld. In het jaar 34. Onze jaartelling begon immers met zijn geboorte.

Hij stierf op Goede Vrijdag. Aan het kruis. Een marteldood. Naast hem twee misdadigers, want hij was een gevaarlijk sujet. Omdat Jezus zei de Zoon van God te zijn. Daarnaast haalde hij hogepriesters en schriftgeleerden het bloed onder de nagels weg, door hun autoriteit te ondermijnen en het ware geloof te prediken. Dat pikten ze niet van een timmermanszoon.

God had lang daarvoor hemel en aarde geschapen, met de mens als ultieme kroon. Maar nadat Adam en Eva, verleid door de slang (de Duivel, naar men aanneemt), proeven van de boom van kennis van goed en kwaad, terwijl God dat uitdrukkelijk verboden had, gaat het mis met de mens. Iedere geborene is belast met de erfzonde. Hoogmoed, hebzucht, lust, jaloezie, onmatigheid, wraakzucht en luiheid, we hebben het in ons, met verstrekkende gevolgen.

God is daar op zeker moment klaar mee. Jezus, geboren uit de maagd Maria, moet orde op zaken stellen. De profeet Elia had zijn komst ook voorspeld, maar volgens de hogepriesters en schriftgeleerden kon dat onmogelijk deze figuur zijn. Daarom werd hij, net voor Pasen, in de val gelokt.

Zijn verhaal (volgens de evangelieën van Matteüs, Lucas, Johannes en Marcus) is een kroniek van een aangekondigde dood. Jezus wist wat ging komen. Hij gaat sterven om onze schuld (erfzonde) in te lossen. Bij het eten met zijn twaalf discipelen meldt hij dat dit zijn laatste avondmaal is, dat Judas hem zal verraden en dat Petrus hem, voordat de haan kraait, drie keer zal verloochenen.

Wanneer ze na het eten naar de Olijfberg gaan en zijn volgelingen tot zijn verdriet in slaap vallen, bidt Jezus tot God: of de beker aan hem voorbij mag gaan. Behalve als het echt niet anders kan. Immers: ‘Uw wil geschiede.’

Een groep mensen met voorop Judas komt hem halen en brengt hem naar het huis van hogepriester Kajafas. De volgende dag, voor de raad van oudsten, wordt de vraag gesteld: ‘Jij bent dus de Zoon van God?’

‘Jullie zeggen het: dat ben ik.’

Ze brengen hem naar landvoogd Pontius Pilatus. Die vindt het te weinig om hem ter dood te veroordelen. Herodes, die over Galilea gaat, waar Jezus vandaan komt, moet maar beslissen. Ook Herodes kan er niks mee en stuurt hem terug. Pilatus laat dan het volk de keus tussen Jezus en moordenaar Barrabas. Het volk is vrij helder: ‘Kruisig Hem.’

Hij werd ’s ochtends over de Kruisweg naar Golgotha geleid, kreeg een mantel, een doornenkroon, werd bespot en soldaten dobbelden om zijn kleren. Boven zijn hoofd een plankje: ‘Dit is de Koning der Joden’. Na een aantal uitspraken (de kruiswoorden), waaronder ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten?’ sterft hij na negen uur, waarin het langzaam aardedonker wordt. Als dan de voorhang van de tempel scheurt, de aarde splijt en de doden ontwaken, verzucht een honderdman. ‘Dit was toch de Zoon van God.’

Naschrift: Zoals eigenhandig voorspeld herrees Jezus op de derde dag, instrueerde in de veertig dagen tussen Pasen en Pinksteren zijn discipelen over hoe verder, stuurde de Heilige Geest en voer ten hemel.

dinsdag 15 april 2014

Een positief stukje

De ijsvereniging in Gasselternijveen wilde een nieuwe ijsbaan. Dat werd de redactie van de Kanaalstreek meegedeeld in een persbericht, inclusief artist impression. Zoals het een huis-aan-huis-bladjournalist betaamt, maakte ik er met Control C Control V een stukje van en plaatste het in de eerstvolgende editie. Met één wijziging. De afbeelding was rechthoekig, terwijl ik alleen ruimte had voor een vierkante.

Een dag later een mail van de secretaris: Hoe haalde ik het in mijn hoofd om slechts de helft van de tekening te plaatsen? De mail besloot met: ‘Gasselternijveen telt zeker niet mee bij de Kanaalstreek?’

Gewend als ik ben aan het feit dat dorpen als Gasselternijveenschemond, Drouwenermond, Eerste Exloërmond en Tweede Exloërmond naar Stadskanaal kijken zoals de rest van Nederland naar Amsterdam en aan het feit dat je bij een huis-aan-huisblad nergens van moet opkijken was mijn eerste reactie: ‘Val lekker dood met je ijsbaan.’

Tenminste, dat dacht ik. Ik kon niks terugmailen, want elke secretaris in elk dorp is een sleutelfiguur, ook naar de lokale middenstand en lokale middenstand betekent advertenties, betekent inkomsten voor de krant. In de woorden van een acquisiteur: ‘Ook jouw brood.’

Ik had een droom. Journalist worden. Dat is een droom gebleven, want in plaats van in de voetsporen te treden van Nate Thayer, Woodward en Bernstein, David Halberstam, Oriana Fallaci, Seymour Hersh en David Remnick werk ik al zeventien jaar op de huis-aan-huisbladredactie.

Ik zit niet achter Brother number Two tot en met Five van de Rode Khmer aan, schrijf geen biografie over Thomas Pynchon of het definitieve verhaal over gas, dat me als Slochtenaar buitengewoon interesseert, ik vul mijn dagen met het schrijven van wat in vaktermen ‘een positief stukje’ wordt genoemd.

In de wereld van de huis-aan-huisbladjournalistiek, mijn wereld dus, hebben weinigen een journalistieke opleiding en dat is maar beter, want al het aangeleerde kun je vergeten du moment dat je gaat schrijven voor het plaatselijke sufferdje of het bokkeblad. In Slochteren heet het bokkeblad trouwens echt ’t Bokkeblad. Een gerespecteerd medium, want er staan veel positieve stukjes in.

Een huis-aan-huisblad draait op advertenties. Des te meer advertentiepagina’s des te meer redactiepagina’s en aangezien elke inwoner in elk verspreidingsgebied op de een of andere manier gerelateerd is aan de adverterende slager, bakker, transportbedrijf, kledingwinkel voor grote maten, snackbar of supermarkt, kun je beter niet hardop ‘val dood met je ijsbaan’ roepen.

Sterker, je kunt helemaal niks. Je bent niks. De huis-aan-huisbladredactie is de sluitpost op de begroting, het met lange zwarte haren verstopte afvoerputje van de journalistiek. Ik heb een manager gekend die één redacteur voor alle 20 Groningse en Drentse titels meer dan genoeg vond. Waarbij moet opgemerkt dat een redacteur per krant gemiddeld acht tekstpagina’s per week vult, interviews doet, zelf de foto’s maakt, de lay-out van die acht pagina’s verzorgt en de website bijhoudt en van websites is bekend dat ze zeven dagen per week, 24 uur per dag in de lucht zijn. Dat lukt alleen met Control C Control V.

In die zeventien jaar heb ik één opleiding gehad die je ‘op inhoud’ zou kunnen noemen. Dat ging over Search Engine Driven Journalisme. Oftewel: zet in elk stukje heel vaak: Vakantieparken in Denemarken. Daar wordt veel op gegoogled. Dat was het. Er wordt niet geïnvesteerd in mensen, er is geen visie, geen verdieping.

Daarom ook hebben we geen goed antwoord als de acquisiteur vraagt: ‘De Beddenboer is net verbouwd. Kun jij daar een positief stukje over maken?’

Die verbouwing betreft doorgaans het verschuiven van een toonbank. Als je daar wat van zegt krijg je als antwoord: ‘t Is een goede adverteerder.’

Een antwoord dat kant noch wal raakt, want we plaatsen net zo veel zakennieuwtjes van adverteerders, als van niet-adverteerders. In het laatste geval is het argument: ‘Ze gaan misschien adverteren.’

Maar een slimme ondernemer adverteert bij de goedkope concurrent en krijgt redactionele aandacht bij ons.

David Bernstein zei: Nieuws is alles wat ongerijmd is. Oftewel: als iedereen normaal doet komt er nooit meer een krant uit. De redactie van een huis-aan-huisblad wordt echter doodgegooid met persberichten van gewone mensen over gewone dingen.

‘Onze groep 4 is bezig met een project over de Middeleeuwen, we dachten wel dat daar een mooi positief stukje van in de krant kon.’

‘Onze judoka’s zijn twee weken geleden zesde en zevende geworden op een toernooi. Ze hebben erg hun best gedaan. Een vermelding waard vonden wij.’

‘Sinds mijn pensioen doe ik aan speksteen bewerken. Ik exposeer drie maanden in mijn garage. Hierbij een persbericht. Liever niks in de tekst veranderen. Ik lees het volgende week wel.’

Alles, maar dan ook alles, komt binnen, al dan niet doorgestuurd door de Dagblad-redactie. Om de haverklap word je gebeld door die man met de beschermde steenmarter in de schoorsteen terwijl de gemeente niet wil komen. Om er vanaf te zijn vroeg ik of hij een jachtgeweer had.

‘Wat ben jij voor journalist?’

Die vraag stel ik me vaak. Je wordt door niemand vol aangezien. Door de lezer niet, door het bedrijf niet, door de Dagbladcollega niet. Ook voorlichters van gemeentes, provincies, samenwerkingsverbonden en belangenorganisaties weten dat het Control C Control V is en leveren kant en klare, als persberichten vermomde ‘positieve stukjes’ aan.

Zoals die van 2 april 2013 van de provincie Drenthe. Ging over 19,5 miljoen euro voor grote Drentse natuurprojecten. Daarin zei de door de eigen voorlichting geïnterviewde gedeputeerde Rein Munniksma: “De insteek van de staatssecretaris zorgt er voor dat de natuur weer in een positief daglicht komt.”

Ik dacht: ‘Hoezo ‘weer in een positief daglicht?’ Wat heeft de natuur in vredesnaam gedaan waardoor ze zo negatief in het daglicht is gekomen?’

Uiteraard wilde ik er achteraan bellen. Ik wil altijd bellen. Daarvoor was echter geen tijd. Het volgende persbericht kwam binnen. Van de ijsvereniging Gasselternijveen. De ijsbaan ging toch niet door. De gemeente weigerde te betalen. Ik schreef er een positief stukje over.

(deze column las ik maandag 14 april 2014 voor in het Groninger Forum, bij de uitreiking van de Groninger Persprijs 2013)

vrijdag 11 april 2014

Hoe de Messi weer uit Veendam verdween

Het was een tijd van crisis. Er waren problemen in zorg, onderwijs en vervoer, schriftgeleerden bogen zich het hoofd over hoe de vette jaren te laten terugkeren, de Samson van deze tijd had geen woeste lange haren en vocht niet tegen de Filistijnen, maar was kaal en bracht het land naar de Filistijnen en het was juist in die dagen dat er drie mensen aan de poort stonden van een kleine stad in het noordoosten van Nederland, het plaatsje dat we beter kennen als Veendam.

Het waren Jozef Christopokoulos, zijn vrouw Maria en hun enige zoon, de vijftienjarige Jezus. Officieel werd dat uitgesproken als Gé-Zoes, maar Jezus zei: ‘zeg maar Sjéssus, of Jezus. Wat je wilt.’

Ze waren van ver gekomen. Uit het oosten. Uit een land waar een nog veel grotere crisis heerste, waar de mensen nog nooit van belasting hadden gehoord en omdat in dat land een volkstelling aan de gang was om iedereen te registreren zodat de mensen er straks wel belasting moesten betalen, waren de drie gevlucht en zochten een plek om een nieuw bestaan op te bouwen. Dat viel tegen. Onderdak vinden via www.regeljeeigenasielaanvraag.nl was mislukt. Eenmaal aangekomen werd het arme gezin overal de deur gewezen.

‘Dit land is vol’, klonk het, ‘ga terug naar waar je vandaan komt. Er zijn al zoveel van jullie. We willen minder en minder.’

Die kleine stad, hadden ze gehoord, werd de Parel van de Veenkoloniën genoemd. Die plaats moest dus onnoemlijk rijk zijn en dat stadje was hun laatste hoop.

Jozef, Maria en Jezus hielden pauze aan het begin van een lange weg, dat naar de entree van de stad leidde.

‘Man, man, man, wat een leegte’, mopperde Jozef.

‘Ik heb nog nooit zo’n lange weg gezien’, glimlachte Jezus.

‘t Stinkt hier,’ mopperde Jozef, ‘naar rotte aardappelen of zo. Stront?’

‘Mijn voeten doen een beetje zeer’, zei Jezus.

‘Ik zal ze straks wassen,’ stelde Maria hem gerust.

‘Nee mama,’ antwoordde Jezus, ‘ik was straks jouw voeten.’

Maria zuchtte: wat was het toch een bijzondere jongen.

Ze keken richting het einde van de straat. Daar, als een pot aan het einde van de regenboog, stond een groot vierkant gebouw, met ernaast vier grote masten die een fel licht uitstraalden.

‘Er was me verteld dat het één ster zou zijn’, merkte Jezus op, ‘dit zijn er vier!’

‘Een teken,’ riep Jozef verheugd, ‘het licht wijst ons de weg.’

‘Dat zei je bij die kolencentrale ook’, sneerde Maria.

Jozef keek haar vuil aan: ‘Goed, daar zat ik mis, maar dit is onze laatste hoop. Het gebouw ziet er groot uit. Ruimte genoeg. Ze hebben vast wel een plekje.’

‘Net als bij die kolencentrale.’

‘Stil, vrouwmens’, zei Jozef, ‘wie denk je dat je bent, de Moeder Gods?’

‘Geen ruzie maken’, kwam Jezus tussenbeide, ‘hij die zonder zonde is, werpe de eerste steen.’

‘Waar slaat dat weer op?’, beet Jozef zijn zoon toe, ‘jij met je tegeltjeswijsheden. Haal je dat uit die boeken? Je verleest je verstand nog een keer. Het wordt tijd dat je eens gaat werken voor de kost en je steentje bijdraagt in de kosten van de opvoeding.’

‘Welke opvoeding?’, vroeg Maria.

‘Kom’, zei Jezus, ‘geen ruzie maken. Ik ben blij met dat wat jullie mij geven. Het is alles wat jullie hebben.’

Dichterbij gekomen zagen ze dat er niet alleen vier heldere sterren straalden, er brandde ook licht in het vierkante gebouw. Dat betekende dat er mensen waren. Ze stonden even stil op de parkeerplaats en zagen een geelzwart embleem boven de ingang met de tekst: SC Veendam. En daarnaast ‘De Langeleegte’.

‘Klopt,’ lachte Jozef schamper, ‘het is hier lang en leeg. Dat hier mensen wonen, sjezus.’

‘Vader’, deed zijn zoon geschrokken.

‘Wat nou?’, vroeg zijn vader, ‘je heet toch Gé-Zoes?’

‘Dat is waar’, lachte de jongen, ‘u heeft gelijk.’

Terwijl ze voorzichting richting ingang liepen, onzeker of een warm welkom hun deel zou zijn, of dat ze gedist zouden worden door hangjongeren of gewoon met klompen en hooivorken het dorp uitgejaagd door rednecks met inteeltkoppen, rolde er van een zijveld, waar een groep aan het voetballen was, een bal hun kant op.

Jezus bedacht zich niet en passte het speeltuig, zonder aan te nemen, in één tijd, terug. Precies in de voeten van een van de jongemannen die er achteraan was gerend. Hij ging gekleed in een trainingspak in dezelfde kleuren als het embleem boven de ingang. De speler keek verbaasd naar Jezus en liep meteen terug, roepende van: ‘Hé, trainer…’

Jozef, Maria en Jezus liepen door. Het gebouw zag er groot uit. Netjes ook. De bewoners waren inderdaad rijk. De auto’s op de parkeerplaats oogden duur. Een Porsche Panamera, een witte Audi… Dan had je smaak. Daarbij: als je vier sterren kon laten stralen… Het klopte dus wat men zei over de Parel van de Veenkoloniën. Het land van de oneindige rijkdom.

Er zat een oudere mevrouw achter een loket, maar voordat Jozef een vraag kon stellen, hoorden ze achter zich gekuch. Heel luid.

‘Hmhm.’

De drie keken om. Daar stonden twee mannen. Ze stelden zich voor.

‘Moi, ik ben De Voorzitter.’

‘Goidag luu, ik ben De Trainer.’

‘Shalom,’ zei Jozef, ‘ik ben Jozef Christopokoulos, dit zijn mijn zoon en mijn vrouw. Wij komen van verre, we zijn bekaf en op zoek naar een plek voor de nacht. Het hoeft niet luxe. Al is het maar een sta... ’

‘Dan moet je bij het asielzoe…’, begon de vrouw achter loket, maar ze werd door De Voorzitter meteen gekortwiekt: ‘Bek dicht, Dina.’

Hij richtte zich weer tot het drietal: ‘Zeg eh…, Arjan zag net hoe jij…’ en zijn vinger priemde in de richting van Jezus, ‘…die bal terugschoot. Dat zag er goed uit. Goeie touch. Waar heb jij gevoetbald?’

‘Eh, nergens’, stamelde Jezus, ‘gewoon. Soms op straat met vriendjes. Maar ik doe het niet vaak. Ik ben op aarde voor een ander doel. Ik kom vre…’

‘Jaja’, onderbrak De Voorzitter, ‘vertel me dat straks. Ik nodig jullie uit in mijn kantoor. De catering zorgt voor een bete broods, droge worst, er is vast nog wel iets onder de kurk en dan kunnen we even babbelen. Jullie zien er moe uit en zult wel honger hebben. Toch?’

Jozef, Maria en Jezus knikten.

‘Dina!’, brulde hij richting loket, ‘maak even wat hapjederij.’

De Voorzitter wond er geen doekjes om. Die trap van Jezus, de manier waarop hij de bal raakte, die trap verraadde een bijzonder talent. Een talent voor voetballen. En daarvoor was altijd plek in dit huis, maakte de man met een weids gebaar duidelijk.

Het huis was van een club, van SC Veendam en hij was De Voorzitter en het was wat je noemde een betaald voetbalorganisatie. Een organisatie met een missie.

Het idee was de mensen te plezieren, te vermaken. Dat deden ze niet met het in opkomst zijnde tikkietakkievoetbal. Nee, dat wat op de mat werd gelegd was doordrenkt met bloed, zweet en tranen, dat waarmee deze stad was opgebouwd. Als dank voor dat harde werken zorgde de club voor een ‘gezellig avondje’, met spanning en sensatie en strijd op het scherpst van de snede.

Ze bevonden zich boven een schatkist, zei De Voorzitter. Het gebied had al eeuwenlang zijn rijkdom aan Nederland gegeven. Eerst als een van de grootste zeehavens van Europa, later met turf die het hele land verwarmde en nu zat er zout in de grond en zoveel gas dat de hele economie er op draaide, iets waar ze zelf overigens verdomd weinig van zagen en…

Jezus huiverde even, maar De Voorzitter besloot zijn betoog met ‘…anyway, dit stadion is in heel Nederland bekend. De Langeleegte is een begrip. Het gaat ook best goed, maar wat wij nog missen, is de icing on the cake. Een supertalent die ons het definitieve zetje geeft richting de top. Zoals Maradona, Pelé, Beckenbauer en Zidane deden. Zeggen die namen jullie iets? Nee, oh…, nou…, maar…,’ onderbrak De Voorzitter zichelf ineens, ‘let op mij zeg. Ik ratel door en door. Wat onbeleefd van mij, want ik heb niet eens gevraagd hoe je heet?’

‘Officieel is het Gé-Zoes,’ zei Jezus, ‘maar iedereen noemt me Jezus, dat is gemakkelijker en ik ben zelf ook heel gemakkelijk, maar eigenlijk is mijn naam niet belangrijk. Op een dag zal ik verloochend worden. Mijn naam zal ijdel gebruikt worden, dus vergeet het. Ik introduceer mijzelf meestal als de Messi…’

‘Dina!’, brulde De Voorzitter er doorheen, ‘neem ook n contract mee! Die voor jeugdspelers! Waar blijft die vreterij?’

‘…ias’, wilde Jezus zijn zin afmaken maar de voorzitter stormde vloekend de deur uit. Scheldend op die luie teef van de administratie en dat hij weer alles zelf moest doen.

Aan het eind van de avond kreeg het gezin Christopokoulos, nadat Jezus, overdonderd door de situatie, zijn handtekening had gezet onder een papier met een tekst in een voor hem onbegrijpelijke taal, meteen onderdak. Net op tijd trouwens, want Maria had buikpijn.

‘Ben je zwanger, moet je baren?’, riep Jozef in paniek uit, ‘komt er nog een kindeke?’

‘Stel je niet aan,’ kalmeerde Maria hem, ‘ik heb gewoon enorme krampen. Dit is de laatste keer dat ik uit de vuilnisbak bij de Mac eet.’

Ze kregen niet alleen onderdak voor de nacht, maar een huisje aan de Kruisweg, in een buurt met de naam Plan Noord. Daar woonden meer mensen die uit landen waren gekomen waar niemand van belasting had gehoord. Jozef ontdekte al snel waarom. Ze kregen elke maand geld, zonder te hoeven werken. De Parel van de Veenkoloniën deed zijn naam echt eer aan.

Het enige verschil met de anderen gezinnen was dat Jezus elke dag moest trainen.

Dat deed hij. En hoe.

Ze hadden het goed gezien op de parkeerplaats. Zijn talent was onmiskenbaar. De jongen was tweebenig, snel, had een perfecte techniek, overzicht, inzicht, was niet te beroerd om te werken en hoewel hij in dienst van het elftal speelde, was het een leiderstype. Een, aldus De Voorzitter, ‘extra kwaliteit’.

De aanwezigheid van de nieuwe Messi, zoals eenieder hem dankzij De Voorzitter bleef noemen, ook al corrigeerde Jezus dat elke keer in de Messias, zong zich al snel door het stadje. Het publiek stroomde toe om het wonder te aanschouwen. De tribunes puilden uit bij de wedstrijden en zelfs bij de trainingen stonden meer dan de gebruikelijke negatievelingen.

Met zijn vijftien jaar was hij volgens de wet te jong om in het eerste te mogen voetballen, maar indachtig de oude voetbalwijsheid when is good enough, he’s old enough, wuifde De Voorzitter dat bezwaar van tafel. Dat kwam goed, liet hij De Boekhouder en De Administrateur weten: ‘Ik ga met die jongen mee zijn paspoort aanvragen, als je begrijpt wat ik bedoel.’

Jezus werd op handen gedragen. Dat kwam door zijn uitstraling. Hij had lang haar, een stevige baardgroei voor een vijftienjarige en het leek voortdurend of hij in het licht liep. Dat viel op in de Veenkoloniën, waar het 365 dagen per jaar regende en stormde.

Wat Jezus ook deed was praten. Veel praten. De jongeren in de selectie hingen aan zijn lippen. Zelfs de routiniers luisterden.

‘Slaan jullie hem dan niet op zijn bek?’, vroeg Dickie, de eminence grise van de Veenkoloniale journalistiek, gewend aan een voetbalcultuur die wel raad wist met praatjesmakers, zeker als ze groen achter de oren waren.

‘Nee,’ zei De Aanvoerder, ‘want hij heeft vaak gelijk.’

Jezus werd bevriend met Arjan: ‘Al kun je me beter een volgeling noemen,’ grapte de Zoon van Vlagtwedde, ‘hij zegt zulke rake dingen. Ook over het leven en zo. Ik ben maar een boertje van buten, dus ik leer elke dag.’

Jezus praatte inderdaad erg veel, vonden de mensen, maar dat had een andere grootheid ook gedaan. Die werd De Verlosser genoemd.

‘Ken je Johan’, vroegen ze aan Jezus. De jongen had nog nooit van hem gehoord: ‘Maar er zijn veel valse profeten. Slechts een kan de ware zijn. Ik ken alleen mijn Vader, van wie ik De Zoon ben.’

‘Jozef dus’, zei De Voorzitter.

‘De Vader die in de hemel zijt’, verbeterde Jezus.

‘Dat moet je me nog maar een keer uitleggen’, zei De Voorzitter.

Over zijn kwaliteiten bestonden geen twijfel, dat zag een blinde, maar Jezus hield er merkwaardige opvattingen op na. Het leek of hij niet wilde scoren. Het kwam meer dan eens voor dat het supertalent door de vijandelijke defensie soleerde en vrij voor de keeper afgaf aan iemand die er minder goed voor stond. Daarmee gingen wedstrijden verloren die gewonnen hadden kunnen worden.

Ook in duels waarin gebuffeld werd, gedroeg de jonge Christopokoulos zich apart. Na een charge keerde hij zijn belager zijn andere been toe. Een unicum in de voetballerij, een wereld van oog om oog, tand om tand. Als je geschopt werd, schopte je twee keer zo hard terug. Of je ging theatraal liggen om iemand een kaart aan te naaien.

Nadat de bekendste voetbalanalyticus, Johannes de Apostel, er in een tv-programma een denigrerende opmerking over had gemaakt, daarbij voor de zoveelste  keer refererend aan zijn eigen carrière als schoffelende rechtsback, besloot De Voorzitter dat het tijd werd voor een gesprekje. Gevraagd naar zijn handelswijze, zei Jezus: ‘Het doel is niet belangrijk. Het gaat om de weg.’

‘Misschien waar jij vandaan komt’, riposteerde De Voorzitter, ‘hier jensen we de ballen er gewoon in. Met het ‘hoe’ zijn we minder bezig. De mensen werken hard door de week, althans, de mensen die hier geboren en getogen zijn, niet de mensen die van ver komen, uit landen waar ze nog nooit van belastingen hebben gehoord en die mensen van hier, die willen winnen. Dat bereik je door doelpunten te maken. Dat is het verschil tussen winst en verlies, tussen linker- en rechterrijtje en als jij hogerop wilt, kun je beter veel scoren. Daarmee help je ook de club. Wij investeren in jou. Vergeet dat van de weg is het doel. Het doel heiligt de middelen. Zo denkt de hele voetballerij, zo denken wij en zo moet jij denken.’

‘Met alle respect,’ zei Jezus, ‘u mist het grote verhaal. U wilt een huis bouwen met alleen de stenen. Maar u heeft cement nodig. Ik ben het cement. Niet wat wij doen is belangrijk, hoe wij het doen. Op de laatste dag…’

‘…de laatste dag van de competitie?’, onderbrak De Voorzitter hem. Hij keek op zijn horloge. Dadelijk had hij een afspraak met een sponsor.

‘…van de competitie, zo u wilt, staan wij waar wij staan moeten. Een doelpunt is een detail. Details zijn belangrijk, maar je moet eerst de contouren van het huis hebben, het hele plaatje, om in uw terminologie te blijven. Waar zijn wij, waar komen wij vandaan, waar gaan wij naar toe.’

‘Je zegt net dat het doel niet belangrijk is.’

‘In zoverre dat je een doel moet hebben om op weg te gaan. Vertrouw op mij. Ik ben de weg.’

‘Het enige wat ik vraag’, verzuchtte de Voorzitter, ‘is of je af en toe gewoon je pantoffel onder de bal wil zetten. Hou het simpel. En nog iets. Ik heb nu een afspraak met geldschieters. Dat gaat onder meer over jou. Ze zien je nooit. Maar daar ben je wel toe verplicht. Het staat in je contract.’

Jezus gezicht betrok: ‘Zij brengen misschien geld, maar zij brengen ook problemen. Zij zijn de zwam die het huis ondermijnen.’

Maar Jezus deed wat De Voorzitter hem had gevraagd. Hij schoot wat meer op doel. Noodgedwongen. Als er niemand mee naar voren was gekomen. Dat gebeurde steeds vaker. Dan brak de jonge Christopokoulos door en dan sloten zijn teamgenoten niet aan. Die keken vanaf de middellijn toe. Dan schoot hij maar en hief daarna zijn handen ten hemel, alsof hij zich verontschuldigde.

Het ging daardoor wel beter met SC Veendam. Jezus nam de ploeg op sleeptouw, ging voor in woord en daad. Hij was het water dat over de velden stroomde, het land vruchtbaar maakte en voor goede oogsten zorgde. De jongen bemoeide zich met elke linie, elke positie en de selectie werd meer dan de som der delen.

Dat ging lang goed, maar op zeker moment begon zijn grootsheid gewoon te worden. De mensen werden ineens wat kritischer, de sponsoren en vrienden van SC Veendam gingen een beetje morren. Omdat zij het waren die zijn salaris betaalden. Bovendien gedroeg hij zich vreemd en er gebeurden vreemde dingen. Voor het voetballen waste hij bijvoorbeeld de voeten van zijn teamgenoten.

‘Je mag mijn lul ook wel even wassen’, grapte Henk, de clown van de ploeg.

‘Henk!’, corrigeerde De Nestor onmiddellijk, maar de jonge Christopokoulos stak zijn hand op: ‘Vergeef het hem. Hij weet niet wat hij zegt.’

Op een dag waren er geen broodjes bij de lunch. De catering was de middag ervoor zo in beslag genomen door de verhalen die Jezus hun vertelde, dat ze vergeten waren de bestelling door te geven. De woedende Teammanager wilde Broodjeszaak De Samaritaan bellen. Of er nog wat was te regelen.

‘Wacht’, zei Jezus, ‘hebben we helemaal niks meer?’

‘Een half broodje leverworst en twee haringen,’ blafte De Teammanager, ‘daar kunnen we niet met twintig man van vreten.’

Jezus verdween met het half broodje en haringen in de sponsorruimte en kwam even later terug met twee schalen verse broodjes, een pan kippensoep, zestien droge worsten, een huzarensalde, een handjevol gerookte paling, een emmer vis en een netje Golden Delicious.

Harris, in zijn vrije tijd een verwoed hengelaar, zette grote ogen op: ‘Zoveel vis heb ik nog nooit gezien’.

Ook bracht hij een paar kannen wijn.

‘Hoe kom je daar aan?’

‘Het is niets. Ik zag wat flessen water staan.’

‘Wij drinken geen wijn. Zeker niet tussen de trainingen. Was er geen Isostar?’

‘Ik kan veel, maar niet alles’, glimlachte de jongeling.

Bij een training in het Borgerswold, belandde een bal in de recreatieplas. Tot stomme verbazing van zijn teamgenoten liep Jezus zo het water in, maar in plaats dat hij zeiknat werd, week de watermassa uiteen. Arjan: ‘Ik wist niet wat ik zag.’

Het werd die middag nog gekker.

Arjan: ‘Het ging hem blijkbaar niet snel genoeg, want ineens stapte hij óp het water om de bal te pakken. Het is dat ik erbij was anders had ik het niet geloofd.’

‘Ik geloof het nog steeds niet’, zei Thomas, de linksback.

Jezus kwam nooit op de bovenste verdieping, in de businesslounge, maar praatte met iedereen, kende geen onderscheid in rangen en standen en opende alle deuren. als mensen problemen hadden, om raad vroegen, konden ze bij hem terecht. Hij had overal antwoord op en het leek of hij wonderen verrichtte.

De Masseur: ‘Ik was Jopie aan het kneden. Je kent Jopie. Volksjongen. Loopt twintig kilometer per wedstrijd. Geeft nooit op, gaat door muren, maar altijd zure benen. Een pijn. Wil je niet weten. Dan moet ik drie uur met hem aan de slag. Wat gebeurt er? Ik was met Jopie bezig, komt Jezus binnenkakken. Hij ziet wat ik aan het doen ben, legt zijn beide handen op die hammen van Jopie en ik zie hem ontspannen. De pijn vloeide gewoon weg! Ongelooflijk.’

Er deden steeds meer verhalen de ronde. De mensen begonnen over hem te fluisteren, maar zolang de resultaten goed waren, werd dat geaccepteerd. Toen er zeven magere wedstrijden kwamen, die door pech en onkunde van de rest van het team verloren gingen, begonnen de geluiden harder te klinken. Nog niet zo hard, want het was een aardige jongen.

De mensen van Veendam zagen hem slechts één keer boos. Dat was na de wedstrijd in de businesslounge, na een 6-5 zege in de streekderby tegen Emmen, altijd een beladen partij. Ineens verhief hij zijn stem en liep naar de sponsors, de ondernemers, de handelaars en de zakenmensen. Hij joeg ze weg.

‘Wat doe je?’, vroeg De Voorzitter.

‘Zij spreken met valse tongen,’ zei Jezus, ‘zij zijn hier niet voor de club, zij zijn hier voor zichzelf. Zij hebben andere belangen. Als u niet de vinger aan de pols houdt, gaat het mis. Dan kun je zomaar een schuld hebben. Dat zou het einde van het Grote Verhaal zijn. Het volk, de supporters, zij zijn belangrijk. Concentreer u zich daarop. Maak hun deelgenoot. Open de deuren van het huis voor de gewone man. Een voetbalclub is van de mensen, niet van kooplieden. Voorwaar ik zeg u.’

Die actie luidde echter niet het vertrek van de sponsors in, maar van Jezus. De mannen van het geld pikten het niet dat zo’n snotneus hun de wacht aanzegde. Zij deden hun beklag, benadrukten dat zij voor het geld zorgden en niet die brutale aap en ze stipten nog maar eens aan dat het spel van Jezus misschien mooi leek, maar zelden beslissend was. Doelpunten en geld, daar ging het om, meende De Hoofdsponsor, niet om tikkietakkie en geklets.

De Voorzitter had geen keus. En om het onvermijdelijke te rechtvaardigen greep de door de wol geverfde bestuurder naar een beproefd middel. Hij ging hem zwart maken in de pers. Dat ging tussen de regels door. Hij stak eerst drie zinnen de loftrompet en daarna volgde een ‘maar…’. Over de kwestie ‘rendement’ bijvoorbeeld.

‘Op zijn voetbal is echt he-le-maal niks aan te merken’, verzuchtte hij in een groot interview bij De Voorzitter thuis, waarbij de verslaggever telkens de tuin inkeek, omdat hij de hele tijd een haan hoorde kraaien, ‘het gaat echter om doelpunten. Dat begint toch-wel-een-beetje-een-probleempje-te-worden. Wij zijn blij met hem, het is een goeie knul die best verstandige dingen zegt, maar ik vraag me af of – en dit mag je niet in de krant zetten – hij de juiste mentaliteit heeft.’

De journalist zette die uitspraak natuurlijk wel in de krant en wilde, ondanks dat De Voorzitter er publiekelijk tot drie keer toe om vroeg, niet rectificeren. Daarmee was de twijfel gezaaid.

Het publiek zag ineens, of beter, ging letten op dat wat De Voorzitter had gezegd. Dat Jezus Christopokoulos inderdad een goede voetballer was, maar op beslissende momenten faalde. Zijn gedrag was ook veel te sportief. Wanneer deelde hij eens een beuk uit? Zo won je nooit een wedstrijd. Het was derop en deronder in deze streek. Waarom nam die Jezus niet een voorbeeld aan Jopie. Als je zag hoe die op zijn leeftijd over het veld rende. Hij leek wel herboren. Die Jezus lulde alleen. Gewerkt moest er worden. Veendam, de Parel van de Veenkoloniën was niet uit de grond gestampt met praten, maar door de handen uit de mouwen te steken.

Zijn laatste uur in het geelzwarte tenue sloeg in de wedstrijd waarin de club bij winst in het linkerrijtje bleef. Jezus Christopokoulos kwam zeven keer alleen voor de keeper. Zeven keer speelde hij af naar iemand die er minder goed voor stond en zeven keer werd het geen goal. En zoals zo vaak in de voetballerij ging de bal er aan de andere kant wel in. Een counter, een goal. De maker: Judas Iskarius. Ook uit een land ver hier vandaan, waar ze geen belasting betaalden. Judas was een opportunist. Die schoot uit alle hoeken en standen.

Het publiek was woedend. Weg droom, weg succes, weg eeuwige roem. Jezus kreeg nauwelijks de tijd om zijn spullen te pakken. Het volk van de staantribune drong het hoofdgebouw binnen en eiste zijn vertrek. Zijn gang naar huis werd een vlucht. Jezus werd de hele weg van het stadion naar Plan Noord nagezeten, zelfs tot aan de Kruisweg. Daar struikelde hij en moest het laatste stukje op zijn knieën volbrengen, waarna Jozef en Maria hem binnenlieten en gauw de deur dichtdeden.

Het huis was de volgende dag leeg. De drie waren vertrokken, met medeneming van het beetje waarmee ze gekomen waren. Niemand heeft ze nog gezien. Alleen de buurman, die er ’s nachts af moest om te plassen, had ze in de tuin horen fluisteren.

‘Waar gaan we heen?’, vroeg Maria.

‘Moet je hem vragen’, klonk de geïrriteerde Jozef, ‘hij weet het toch zo goed.’

‘Er is een plaatsje in het zuiden, in een land dat Spanje heet,’ opperde Jezus voorzichtig, ‘Santiago de Compostela. Van wat ik er van hoor moeten we er welkom zijn.’

‘Dan gaan we maar weer’, zuchtte Jozef, ‘een ding mannetje. Kap met dat Messias-gedoe. Dat heeft ons niks gebracht. Al kort je het af, tot Messi of zo. Alles best, maar stop met die verkondigingen. Stop ook maar met voetbal. Ik denk dat De Voorzitter gelijk heeft. Je moet je meer op het doel focussen. En we zeggen ook niet meer dat we uit het oosten komen, uit het land waar ze geen belasting betalen. Zeg maar dat we uit het westen komen. Brazilië, Argentinië, whatever. Daar kun je je nooit een buil aan vallen.’

Jezus beloofde het en ze gingen op pad. Te voet. Naar het land in het zuiden. Daar zijn ze aangekomen, alleen niet in Santiago de Compostela. Het drietal maakte de fout door, op aanwijzingen van hun zoon, na de Grote Bergen niet naar rechts, maar naar links te gaan en na heel lang lopen, langer dan ze hadden gedacht, over een weg die bijna langer was dan de entree van de Parel van de Veenkoloniën, arriveerden ze in een grote stad: Barcelona.

‘Een heel grote stad’, zuchtte Jozef, ‘het is hier wel lekker warm. Het stinkt hier tenminste niet naar stront. En nu? Welke kant op? Iemand een idee?’

‘Kijk’, riep Jezus plotseling, ‘ik zie een licht. Of nee, het zijn er vier!’
(dit verhaal schreef ik vorig jaar tegen Pasen en heb ik voorgelezen in de kerkdienst van De Zwarte Mannen, als opsteker voor het lijdende SC Veendam. Een paar dagen later was de club failliet)

dinsdag 8 april 2014

Voorbij de Watertoren (13) – Het is heel simpel

Er stond een auto wat raar bij de benzinepomp. Ik kon er net langs. Zo parkeert alleen een vrouw, was mijn eerste gedachte. Dat klopte.

Die avond kwam ik met Hunter thuis en wees hem op onze Ford. Die stond op de oprit, met de achterklep open: ‘Typisch mama.’

Ik wist: wij vielen niet in een actiesituatie, waarin zij heen en weer rende met de boodschappen en net bezig was groenten, bier en aardappelen in de schuur te stouwen. Ze zat al met een wijntje op de bank.

Wat zij moeilijk te begrijpen vindt, is dat je zo’n achterklep zelf dicht moet doen. Dat die auto dat niet zelf kan. Maar zo zitten apparaten en machines niet in elkaar. In de wereld van wasmachine, koelkast en televisie is het 0 of 1. Aan of uit. Dicht of open.

Techniek verlangt bediening. Een druk op de juiste knop. In de juiste volgorde. Niet ongeveer indrukken, of op goed geluk. Hoe het moet staat in de gebruiksaanwijzing.

Een printer installeren is een onmogelijkheid. Ze klikt 18 vensters open en als Windows niet binnen een halve seconde reageert wordt venster 19 aangeklikt. Dat het soms even duurt voordat een signaalstroompje zijn bestemming bereikt gaat er niet in.

Het downloaden van de belastingaangifte, de simpelste actie van die jaarlijkse exercitie, is een klus voor mij. De juiste cijfers invullen doet ze met de ogen dicht, des te dichter het bij de soft- of hardware komt raakt ze het spoor bijster en begint te morrelen aan de broncode.

Bij cabaretduo Waardenberg & De Jong stond een enorme machine op het podium. Het ding bleek kapot. Hoe kon dat? Ze kwamen er niet uit. Totdat Waardenberg riep: ‘Der heb een wijf aan gezeten.’

Die grap snapt iedereen. Je ziet de boosdoener direct voor je. Een vrouw met kortgeknipt haar, tuinbroek en bergschoenen en als je vraagt wat ze nu weer heeft gedaan krijg je een grote bek.

Ik vroeg mijn betere helft waar haar bril lag, toen ze die een week kwijt was.

‘Onder de bestuurdersstoel. Hoezo?’

‘Zo maar. Ik dacht aan het verschil tussen man en vrouw. Aan vorige week. Toen je de achterklep open had laten staan. Van die dingen.’

‘Dat is nog niks. Ik heb wel eens 40 kilometer gereden met de achterklep open.’

Ik vertelde dat zoiets voor mij onbegrijpelijk was. De dingen zaten simpel in elkaar. Om het ons gemakkelijk te maken. Een apparaat is zó geconstrueerd dat het werkt en het werkt omdat het zó is geconstrueerd.

‘Met zo’n opmerking ben je me al kwijt.’

De vrouw, in het bijzonder mijn vrouw, denkt dat een machine een emotie heeft. Dat ie eigenlijk meer wil dan 0 of 1, dat ie wel eens 1,5 zou willen proberen, of genoeg heeft aan ¾. Als ze maar lang genoeg op het knoppenpaneel van de droger inpraat, dat hij het dan ook doet. Terwijl negen van de tien keer de opvangbak vol zit. De deur van onze droger is nu afgebroken. Dat kan in principe niet.

Ik schreef eens over een vrouw die te ver was doorgereden bij een openstaande brug. De slagboom hing net boven de motorkap. Niks aan de hand, de bestuurster had de koppeling moeten intrappen, versnellingspook in de achteruit, koppeling rustig laten opkomen en de wagen een stukje terug laten rollen. In plaats daarvan hoorden we minutenlang een loeiende motor en een stem uit de intercom die er bovenuit probeerde te komen.

Ik heb lang getracht structuur in ons huishouden te brengen. Zelfde idee. Broodtrommels in dat kastje, kopjes in een andere, wijnglazen in die. Met een vaste plek voor alles, wordt het leven gemakkelijker. Binnen drie dagen staan de wijnglazen bij de hagelslag en als ik de fiets wil pakken ligt er een kaasplankje op de bagagedrager. Als ik het nog eens uitleg, verzucht ze: ‘Dat kan ik allemaal niet onthouden, hoor.’

Om die reden heeft ze ook een hekel aan koken. In principe een vrouwending, maar ook dat is techniek. Zoveel van dit, zoveel van dat, zoveel minuten sudderen. Juist die ingrediënten en juist die niet. Te veel regels, te veel gedoe. Ze raffelt de voorbereidingen af, bluft zich door de receptuur en als het te lang duurt pakt ze haar mobieltje. Het enige apparaat dat ze feilloos kan bedienen.

vrijdag 4 april 2014

Schrijfdagboek Milko’s bio: ijs is voor whisky (2)

Zeggen dat je een biografie over Milko Djurovski gaat schrijven is één ding, daadwerkelijk aan de slag gaan is een ander verhaal. Ik heb wat artikeltjes uit ons eigen krantenarchief gekopiëerd, maar nog niet veel. Er moet, zoals zo vaak als ik aan een klus als dit begin, ritme komen. Dat duurt even.

Maar vandaag, vrijdag 4 april 2014, is de eerste echte schrijfdag. Mijn baas zat er niet echt op te wachten, maar ik heb een dag in de week onbetaald verlof gekregen. FC Hopeloos, dat op 5 juni wordt gepresenteerd is het elfde boek dat ik heb geschreven en dat is bijna allemaal in de avonduren gedaan. Dat is een aanslag op je vrije tijd. Ik hoef niet perse televisie te kijken, maar soms wil je eens een avondje niks doen. Met alle andere schrijfdingen komt dat er nauwelijks van en alles begint zo door elkaar heen te lopen.

Dat is trouwens ook vandaag zo, want ik heb om half negen eerst een interview voor de HS-krant. Daarna begint het echt, met om tien uur een afspraak met Bouke Nielsen, journalist van het Dagblad van het Noorden. In de tijd dat Djurovski in Groningen voetbalde, zat hij op de sportredactie van het Nieuwsblad van het Noorden en hield zich vooral bezig met FC Groningen. Leuk gesprek, al hebben we het een redelijk deel ook over het wel en wee van ons bedrijf.

Al die artikelen van Bouke moet ik nog lezen, maar het kan geen kwaad om een sportjournalist te spreken om een en ander te duiden. Veel van wat hij en zijn collega’s weten is natuurlijk niet in de krant gekomen.

Henk Hagenauw was twee weken geleden de eerste die ik interviewde. Hij is sinds jaar en dag masseur/ verzorger bij de FC. Dat gesprek was op aanraden van Hans Nijland. Uitgever Anton Scheepstra (Uitgeverij Passage), vertaalster Zora Duvnjak en ik waren begin dit jaar bij hem wezen koffie drinken. Om te vragen hoe de club tegenover dit boek stond en ‘of we iets voor elkaar konden betekenen’. Dat konden we. Van de FC alle medewerking. In de publiciteit en in de fanshop en Nijland zei dat ik in ieder geval Hagenauw moest spreken. Die weet veel. Henk weet ook veel. Alleen vertelt Henk niet alles. Logisch, want Henk heeft als verzorger zijn beroepsgeheim.

Hij is behulpzaam, maar het gevoel dat ie het achterste van zijn tong niet laat zien blijft hangen. Dat kan ik me voorstellen. Ik ben een onbekende. Geen ingewijde, dus dan ga je niet meteen alles aan de grote klok hangen.

Bouke is openhartiger. Kan ook vrijer praten. Had evenals Henk en bijna iedereen een goede relatie met Djurovski. Wat hem niet belette kritisch te blijven. In de beroemde wedstrijd tegen Ajax, waarin FC Groningen en Milko volgens de overlevering weergaloos speelden, beoordeelde Nielsen hem met een 5,9: ‘Hij kreeg 3 of 4 kansen om het af te maken. In zo’n wedstrijd moet je er staan. Maar hij liet het liggen. Tja.’

Daar was Henk Nienhuis, toenmalig directeur, weer erg verbolgen over, maar Milko deed nooit moeilijk. Ook niet als er veel kritische verhalen over hem in de krant stonden.

‘Je moet me een keer een 1 geven’, had Milko eens tegen Bouke gezegd. Dan zou hij dat opsturen naar Joegoslavië. Daar is een één het beste.

Hagenouw en Nielsen bevestigen dat het zo’n aardige kerel is. Met een groot hart, een warm mens. Eerlijk, geen verborgen agenda. Ging volstrekt zijn eigen gang, wat een ander daarvan ook vond. Was wel lui. Heel lui. Geen trainingsbeest. Op de vraag aan Hagenauw of Milko veel geblesseerd was volgde het veelbetekende antwoord dat het meeviel omdat hij erg zuinig op zijn lichaam was.

‘Hij was regelmatig geblesseerd’, herinnert Nielsen zich, ‘dan was er natuurlijk weer wat anders aan de hand.’

Dat ‘wat anders’, dat kon van alles zijn. Als je de anekdotes mag geloven was dat ook echt alles. Het stappen, het gokken, de vrouwen en nog veel wildere verhalen. Over een ontvoering, dat ie gechanteerd werd en dat ie goud zou hebben gesmokkeld.

Of die verhalen kloppen, dat is dus de vraag. Want, aldus Nielsen, ‘Milko is geen crimineel. Dat zijn andere types. Heel erg op de centen. Milko niet. Hij geeft met gulle hand.’

Van meerdere kanten hoor ik het verhaal over het trainingskamp op Marbella, over dat een deel van de selectie in het restaurant wilde afrekenen, maar dat dat niet meer hoefde, omdat Djurovski dat al had gedaan.

Met Zora heb ik vorige week een film gekeken over Milko. Documentaire. Sloveense ondertiteling. Servisch gesproken. Aparte productie, met beelden uit ‘An Officer and a Gentleman’ en veel stierenvechtfragmenten. Ook Dragan Dzajic, een levende legende, komt aan het woord. Ik veer op. Op het einde een soort onthulling van Milko. Over zijn overgang van Rode Ster Belgrado naar Partizan Belgrado.

Dat deed hij voor de kick, is het verhaal. Want Milko wil graag in de belangstelling staan. Dat deed hij voor het geld, is een andere lezing. Zoals in het boek ’40 jaar FC Groningen’ staat. 250.000 gulden zou hij bij Partizan krijgen. Milko wilde eindelijk eens wat verdienen, want hij had inmiddels twee kinderen. Er blijkt echter nog een ander aspect. Dat er iets gebeurd is bij Rode Ster (het was niet helemaal goed verstaanbaar), waarna vooral Djurovski de emmer met bagger over zich heen kreeg en hij daarop concludeerde: nou, als jullie me niet meer moeten ga ik toch weg? En hoe laat je zien dat je er ook klaar mee bent? Door over te stappen naar de grootste vijand? Daarna – en dat weet Nielsen weer – veranderde alles voor hem in Joegoslavië.

Uit wat ik inmiddels weet is dat veel anekdotes rond Djurovski niet kloppen. Dat van die moonboots is al ontzenuwd. Ook het verhaal dat ie onder de tribune sliep. Heb ik nooit gezien, zei Hagenauw. Zegt me niks, zei Nielsen. Wel had ie een weddenschap met toenmalig directeur Henk Nienhuis. Die wilde hem van het roken afhelpen. Elke sigaret kostte Milko 100 gulden. Hij bleef ze opsteken, voor de ogen van Nienhuis.

Een andere die klopt: Als Milko in zijn eerste dagen op de training een schop krijgt en geblesseerd raakt wil Hagenauw er ijs op doen. Niks ervan, zegt Milko, ijs is voor in de whisky.

Het aardige aan een figuur als Milko Djurovski is dat iedereen zijn verhaal bij de man heeft. De een heeft zijn zoon naar hem vernoemd, een ander heeft hem als tiener geïnterviewd, tijdens zijn overstap naar Cambuur, toen hij niet met de pers wilde praten. Alleen met die ene jongen. Daar ga ik volgende week heen.

Ook ikzelf raak meer en meer in de ban van Milko. Als ik goed kijk is hij overal. Zelfs onze grijze container draagt zijn naam.

Een echt goede schrijfdag is het overigens vandaag niet. Ik had de interviews met Hagenauw en Nielsen willen uittikken, maar een groot deel van de tijd gaat op aan dit schrijfdagboek. En om drie uur moet ik alweer stoppen. Kinderen van school halen en dan naar mijn ouders. Mijn moeder is jarig.

donderdag 3 april 2014

Van Pong tot Bommen Berend

Wanneer ik mijn zoons vertel dat mijn eerste computer een harde schijf had van 1MB zullen ze mij niet-begrijpend aankijken. De oudste is nu tien en voor hem is Windows 8 even vanzelfsprekend als een broodje hagelslag. Als ze over vijftien jaar een chip in hun hoofd krijgen gemonteerd zodat ze met een knipoog kunnen inloggen, is Windows 93 voor hen iets uit de Middeleeuwen, laat staan MS-DOS. Dat staat gelijk aan vuur maken met twee stenen.

Mijn eerste kennismaking met een game was dat tennisspel dat je op de tv kon aansluiten. Het werd in 1972 geïntroduceerd en heette Pong. De speler zag zichzelf terug als een verticaal streepje dat op en neer kon. De enige variatie was dat je het tempo kon opvoeren. Het balletje was niet eens rond, vierkant.

De virtuele wereld is behoorlijk later dan de echte van start gegaan, zeg tienduizend jaar na het begin van de moderne mens, maar in een periode van nog geen veertig jaar is de computerwerkelijkheid ons voorbij gestreefd qua ontwikkeling.

De mannen die er in rondlopen hebben borstkassen als aambeelden, kinnen als skischansen en spierbundels als staalkabels. Ze zijn koel en berekenend in elke situatie; sterk, slim en onvermoeibaar. De vrouwelijke heldinnen zijn nog fascinerender. Borsten als skippyballen en billen als meloenen. Verleidelijk en dodelijk en ze doen wat ik wil. Doodgaan bestaat niet. Het kan wel, maar dan begin je opnieuw. Er is geen plek voor verliezers.

De digitale werkelijkheid neigt dus naar perfectie.

De mogelijkheden zijn bovendien veel uitgebreider dan in de echte samenleving. Je kunt het zo gek niet bedenken of het is in spelvorm. Kaarten, autoracen, Wendy Aankleden of zeehondjes doodtrappen. Wat wil een mens nog meer?

Edoch… in de virtuele evolutie is een stap overgeslagen, die van de ontwikkeling van de eigen identiteit. Bij het scheppen van de mens, de personages, is meteen een universeel ideaal gemonteerd, zonder dat daar eerst half ontwikkelde vormen als provincialen aan vooraf zijn gegaan. Zodra je de computer aanzet is iedereen gelijk.

Dat klinkt prachtig, maar dat is het niet. Er is zelfs geen reet aan.

In het echt zijn we ook niet gelijk en dat is veel leuker. De een is Amsterdammer en het Groninger zijn vormt de basis van onze persoonlijkheid. In een game ben je dus jezelf niet.

Er ontbreekt iets. En als er iets ontbreekt is dat een lacune en volgens de 21st-eeuwse economische principes vertalen we een lacune als een gat in de markt.

Daarmee zouden we eerst eens aan de slag moeten.

Is het immers niet belangrijk dat Groningers, Friezen, Drenten en Limburgers zich kunnen herkennen in Groningse, Friese, Drentse en Limburgse games, compleet met eigen taal?

Limburgers willen vlaaien gooien, Friezen gaan uit hun dak als ze op hun Playstation met salvo’s van kaatsenballen skûtsjes tot zinken kunnen brengen en Drenten doe je geen groter plezier dan ze met hunebedden laten gooien.

De Groninger wil niet een game met de Terminator in de hoofdrol, maar met Staarke Derk van t Botterdaip. Voor het Drentse afzetgebied is Ellert en Brambo een idee. Twee mastodonten die pittoreske dorpjes uitmoorden. Daar moet een markt voor zijn.

Dirty Harry rijdend in de prairie is mooi, het is nog leuker hem op paard te zien in het Hogeland, met in de verte de lucht achter Oethoezen en in de sleutelscène zegt hij dan niet ‘make my day’, maar ‘kom moar op mienjong.’

Die zenuwenmuziek van het Groningse folktrio De Tuutjefloiters past prima bij de voortrazende SuperMario en in een muziekspelletje zou je zo maar Lou Reed en Laurie Anderson achter het klavier van de Martinikerk kunnen zetten, iets wat in de werkelijkheid natuurlijk godsonmogelijk is.

Het doel moet zijn: in de plaatselijke gameshop of bij de VVV een schap met Groningse games. De thema’s zijn niet zo moeilijk te bedenken. Bezigheden als mandvlechten, vlegeldorsen, strodokken binden of bijenkorven ontbreekt het ietwat aan thrillelement, maar je kunt wel denken aan: Kredietcrisisje (Gok met het geld van de Groningers!), Mien Toentje (kweek de groenten van Ede Staal en zorg dat vijandige tractors de boel niet omploegen!) en Clean Mutua Fides (Maak die smerige studentenbunker helemaal schoon, onderwijl vervelende Vindicaters de boel onderkotsen!) en uiteraard RAM BAM NAM (voorspel waar de volgende aardbeving komt en als beloning mag je het hoofdkantoor bestormen). Van de avonturen van Johan Willem Ripperda moet een boeiend spel zijn te maken en de moeder aller onderwerpen voor een Groningse game is natuurlijk: Bommen Berend.

dinsdag 1 april 2014

Voorbij de Watertoren (12) - Circus Feest

Als je een van de twee vaders in het publiek bent, dan weet je dat je vroeg of laat de piste binnenstapt. Ik dacht: laat het niet bij dit onderdeel zijn, maar tien tellen later stond ik met de rug tegen een plank en was er een meneer die een geweer op mij richtte. Dat zijn geen situaties waar je rekening mee houdt.

Ik zou me geen zorgen hoeven maken. Die truuk had ik namelijk door. De man had eerder geschoten. Op ballonnen die door een mevrouw werden vastgehouden. Hij schoot niet echt. Ik zag dat zij ze kapotkneep. Het oogde geloofwaardig, maar toen de ballon tussen mijn benen zat bleek zij nergens te bekennen.

Het was de tweede keer in tien jaar dat ik een circus in Slochteren zag. Circus Feest. Wij zijn altijd in voor een feestje, het was mooi weer, dus Reyer en ik heen. Op de fiets.

In de tent konden wel tweehonderd man, er zaten er veertien. Negen kinderen, een vader en moeder die bij elkaar hoorden en twee losse ouders, waarvan ik er een was. Ik ging naast de losse moeder zitten. Wij kenden elkaar.

Er was een clown die popcorn in open monden probeerde te gooien, expres miste zodat de kindertjes een beetje voor lul zaten met hun open mond en toen een moeder haar mond opendeed gooide de man de hele inhoud van het bakje naar haar toe. Mijn zoon lachte, die van haar niet.

Daarna kwamen hondjes, een jong meisje op een evenwichtsdraad en een soort van trapeze-act van een knappe jongeman met gelaatstrekken die deden vermoeden dat hij uit Tibet of Nepal kwam en daarna nog wat mensen en dieren die kunstjes deden.

De bokkige paardjes hadden het druk met naar elkaar bijten en denderden ondertussen over de voeten van een medewerker, tot grote hilariteit van de mevrouw van de ballonnen en ook wij moesten lachen en daarna kwamen er vier ganzen die over een hekje sprongen.

Had ik al verteld dat we, omdat er niet veel mensen waren, in plaats van ergens achterin, loge mochten zitten?

Dat vonden wij aardig, al vroeg ik me af of de vader van het gezin, dat wél voor loge had betaald, zijn geld ging terugeisen. Hij had het in de pauze kunnen proberen, maar de kassa bleek omgetoverd in een snoepkraam. Ik was toe aan een borrel. Die hadden ze niet. Wel sinas en cola van het merk River. En popcorn, snoep en suikerspin. De suikerspin zat in een plastic bakje.

Toen we na afloop naar buiten liepen was de kassa/snoepkraam al weg. Het meisje van de evenwichtsact zat op het opstapje voor de caravan. Voorovergebogen, met het hoofd tussen de benen. Circus Feest trok diezelfde middag verder. Naar Pekela.

Er is niks mis met een klein circus, als je maar één ding hebt dat heel goed is. Dan zingt je naam en faam vanzelf rond en kun je toch een aardige boterham verdienen en dan maak je de wereld er bij elke voorstelling een beetje leuker op.

Je hebt kwaliteit en je hebt kwaliteit en dit was geen Russisch Staatscircus, maar ik had de middag van mijn leven. Reyer liet zich meeslepen door de magie, zette grote ogen op toen de goochelaar popcorn in papegaaien veranderde en weer even later twee witte duiven uit het kooitje tevoorschijn toverde en hij praatte bij thuiskomst honderduit over het feit dat ie bij een slapstick-act door een van de leden van het Tsjechisch duo met een bezem over zijn hoofd werd geaaid.

Direct onder de douche, besliste mijn vrouw.

‘Hoe was het echt?’, vroeg ze.

‘Tja’, antwoordde ik.

Maar als ik eerlijk ben hou ik daarvan. Opgegroeid in een arbeidersgezin ben ik met weinig tevreden. Een klein circus, op een braakliggend terrein waar eens de gemeentewerf was, op een zondagmiddag in een dorp waarvan de ene helft op dat moment in de kerk zit en de andere helft ergens op een terrasje, dat vind ik mooi. Dan ga ik kijken, dan ga ik lachen, dan druk ik af en toe mijn zoon tegen me aan en dan denk ik na over het leven. Helemaal als er een geweer op mijn kruis wordt gericht.