Een losse gedachte komt in mij op: ik rij door Groningen en ik rij door Drenthe, het land van mijn vaders en overal is het woord NEE. Posters voor de ramen. Witte letters, rode achtergrond. De kleur van Oost-Groningen, de kleur van weerstand. Fré Meis, strokarton, Finsterwolde, de graanrepubliek. Een punt, een statement. NEE.
We willen niet. In geen geval, want het NEE is voor de
windmolens. Niet in ons mooie Veenkoloniën, niet langs de Mondenweg, niet in de
bossen bij Ellert en Brammert. Niet daar waar wij fietsen en zwemmen. Blijf af
van Drenthe. Blijf af van het land waar wij ontspannen. We willen ze nergens.
Hou op. Slecht idee. Laat het ons voorbijgaan.
Wij koesteren ons NEE. Het zit er in. Zo zijn wij. Soms bij
voorbaat, soms niet terecht, soms wel. Zoals nu. Van windmolens moet nut en
noodzaak nog bewezen worden. Ze maken lawaai, we doen geen oog dicht en ze
hebben een rendement van vijftien procent. De kolencentrales moeten blijven
draaien. Windmolens veranderen de Veenkoloniën in Afrika. Een paar rijken, de
rest arm en ziek. Nog meer argumenten? NEE.
Mijn goede vriend Bert Hadders, ook een Veenkoloniaal, denkt
er het zijne van: ook geen wonder dat het nooit wat wordt hier. Altijd NEE. De
mensen willen niks. Hij heeft een punt.
Het NEE stemt niet vrolijk. Er is weer wat aan de hand. Geen
positieve ontwikkeling.
Er is vaak wat aan de hand hier. Eigenlijk is er altijd een
reden voor NEE. Stel een vraag en we schudden het hoofd. We zwijgen NEE. Of er
is een tegenvraag. Waarom? Waarvoor? Hebben we dat nodig? ’t Wordt toch niks.
Bovendien: ‘t gaat toch goed? ’t Kon minder in ieder geval.
Laat ons maar. We redden het wel. Ons leven is
overzichtelijk, uitgezet langs rust, reinheid en regelmaat, langs ingeslepen
patronen, voortbordurend op hoe het land van onze vaders is opgebouwd. Daarin
past geen nieuwe vraag. Stel hem over vijf jaar weer. Of over tien. Kan altijd
nog. Voorlopig NEE. Kan ’t niet wachten.
Maar zie. In de taal van het land van Groningen en Drenthe,
is JA het meest gebruikte woord. Wij zijn een volk van JA-zeggers. Tenminste, áls
we iets zeggen. We knikken er bij. Is zo. Je hebt gelijk. Zo had ik het nog
niet gezien. Als jij dat vindt. Goh. Heb je een punt. Moet kunnen. Gaan we
doen.
JA man. Dat is JA mooi JA. Wat dom JA. Zei ik toch JA. Ik
was hier t eerst. JA? Dat wou ik maar even zeggen. JA.
De Veenkoloniaal kent in zijn eigen hoofd de weg niet. Denkt
NEE en zegt JA. Daar kom je niet uit. Er zijn weinigen die ons begrijpen en wij
zelf nog het minst. Wat willen we nu eigenlijk? Dronken wij ook niet het
meeste? Hadden we ook niet het hoogst aantal zelfmoorden? JA.
We zwijgen en we knikken. Dat komt ergens vandaan. Wij zijn
bang om NEE te zeggen. Bang voor alles wat wij vrezen. Het vreemde, het nieuwe,
de Gesel Gods en vooral: voor confrontatie. Confrontatie is in gesprek gaan met
anderen. Dat doen wij liever niet. Wij hebben niks met anderen, met mensen. Ook
het vooruitzicht van hel en verdoemenis schrikt af. Dreig met de afgrond en we
zijn mak. We wonen al op de rand.
Het zit er in. Wij zijn een volk van kleine arbeiders en
kleine boeren. Er was geen keus. De kaken op elkaar en JA en AMEN. Naar de
baas, naar meneer pastoor. Drie weesgegroetjes en nooit meer doen. JA, meneer.
Dat krijg je er niet uit. Wij denken NEE, wij zeggen JA en
soms, heel soms, als iemand iets aanbiedt en we hebben het echt heel hard
nodig, echt, dan zeggen we: ‘Mag wel.’
Geen opmerkingen:
Een reactie posten