Het was de hond van een collega. Een oud-collega. Uit de drukkerij. Dat is dus lang geleden. In die periode werden er nog veel kranten gelezen en dus gingen we in de drukkerij van twee naar drie ploegen, dus hadden ze personeel nodig en dat waren, net als ik toen, jonge mannen. Die woonden bijna allemaal nog thuis en dat waren Oost-Groningse huishoudens.
Uit de verhalen bleek dat de wereld achter Winschoten, zeg
maar aan de andere kant van de A7, waar de meeste nieuwe collega’s vandaan
kwamen, een andere wereld was dan de wereld in Stadskanaal, daar waar ik
vandaan kom.
Waar dat aan lag of ligt, ik weet het niet, misschien aan de
grondsoort, maar waar die nieuwe collega’s opgegroeid waren, daar golden andere
normen. Ze waren, om een voorbeeld te noemen, wat ongepolijster in hun
taalgebruik. Of in goed Gronings: roeger in de bek.
Ook in hun doen en laten waren ze anders. Harder. Naar
elkaar, naar de directe omgeving, eigenlijk naar de rest van de mensheid.
Hier bin ik en wel bist doe den? Aan kaante.
Die ene collega, van die hond, naderde een stoplicht. Dat
stond op groen, maar niet lang meer en hij dacht: oranje, dat haal ik en hij
ging er vanuit dat de automobilist voor hem er net zo over dacht en dus gaf hij
vol gas. Een tel later zat ie vast in de achterkant van de wagen voor hem, die,
zoals het hoort, keurig was gestopt.
We zaten op een zaterdagochtend een broodje te eten in de
bedieningsruimte. Het was vakantietijd en dus waren er uitzendkrachten die we
lieten schoonmaken, want een nadeel van inkt is dat je voortdurend aan het
poetsen bent en op zeker moment geloofden we dat wel. Die vakantiewerkers waren
jonge jongens. Studenten, thuiswonend, nog niet droog achter de oren en het was
aan een zo’n jonge vakantiewerker dat die collega vroeg: ‘hest doe dien aigen
zoad wel ains pruift?’
Omdat de met stomheid geslagen jongeman niet in staat was
tot een antwoord en wij met pijn in de buik op de grond lagen te lachen gaf hij
zelf het antwoord: ‘t is wat zoltig.’
Zo vrolijk als ik van dat verhaal word, zo treurig word ik
van hoe de hond van die collega aan zijn einde kwam.
Zoals alle honden lag het beest graag onder de keukentafel.
Dichtbij het baasje, dichtbij de mensen, want rond de keukentafel was het, aan
beide kanten van de A7, gezellig.
Er werd koffie gedronken, gegeten, soms kwam er een borrel
op tafel en de dingen van de dag werden er besproken. Als er bezoek kwam, dan
zette een ieder zich rond de keukentafel en ik stel me zo voor dat als de hond
de koffie rook, of de vers gebakken cake, hij alvast een plekje zocht, onder
die tafel. Ongetwijfeld in de hoop dat er iets naar beneden zou vallen, iets
lekkers. Zo zijn honden.
In plaats daarvan kreeg hij iets anders.
Want als er iemand aan tafel ging zitten wilde hij of zij de
voeten kwijt. Net waar die hond lag. Zoals gezegd gingen de dingen in die
contreien anders en dus kreeg die hond een trap. Waarop het dier een eindje
opzij schoof. Tot ook daar iemand zijn voeten kwijt wilde en die hond opnieuw
een trap kreeg. En zo door, tot er geen plekje meer vrij was en de hond
verslagen, maar gedwee in zijn mand in de schuur kroop.
Omdat een hond een hond is probeerde hij het de volgende dag
weer. Als hij gezelligheid rook ging de viervoeter weer onder de tafel liggen
en herhaalde het ritueel zich. Een trap, een sneer: weg rötjoekel. Stukje
opzij. Weer een trap. Opsakkedaaien. Tot de hond weer afdroop. Zo ging het de
dag erop en de volgende dagen, weken, maanden. Tot de hond er genoeg van kreeg
en zijn tanden zette in de eerstvolgende voet die hem wilde trappen. Daarop
concludeerden de ouders van die collega: ‘dai hond is vaals. Dai mout n
spoitje.’
Geen opmerkingen:
Een reactie posten