‘Wil jij muisje pakken?’
Dat zeg ik niet hardop, want dan kijkt mijn
vrouw mij raar aan. Ik hoor een licht rommelen, soms vanuit de verte, soms van
dichtbij. Wat onze kat wil, dat weet ik wel.
Hoewel ik mijn hand in bochten moet wringen om
mijn werk te kunnen doen, vind ik het een grappig idee dat het dier mij
opzoekt.
‘Wat zit jij hier gezellig’, zeg ik en het
gerommel zwelt aan. Hij staat op, denkt ‘nu gaat het gebeuren’ en strijkt met
zijn wang langs het beeldscherm.
‘Je moet nog even wachten.’
Daar heeft hij geen zin aan en nu duwt hij met
kracht tegen mijn hoofd aan. Soms loopt ie gewoon over het toetsenbord en dan
staan aeraerad …are dingen.
Onze kat heet Raï. Zijn naam spreek ik soms zo
uit: RRRrrr…rrrRRRAÏE. Katten luisteren immers niet, maar herkennen geluiden,
zoals die rollende R. Hij had dus net zo goed RRRRR kunnen heten. Maar ja, dat
klinkt raar als er visite bij is.
Er is een band tussen de kat en mij. Dat komt,
ik ben de enige die ervoor zorgt. Mijn vrouw wilde een huisdier, de kinderen
vinden het best leuk zo’n beest, maar als we ‘s morgens wakker worden kan Raï het ri-ra-rambam
krijgen. Er is niemand die op het idee komt om vreten op een schoteltje te
doen. Zonder mij hadden we een skelet als huisdier.
‘Jij doet altijd zo alsof je het heel moeilijk
hebt.’
Als we geluk hebben kunnen we zondags uitslapen.
Een beetje. Want er is altijd wel een jongetje dat de dekens van je aftrekt, je
vrouw die zegt dat ze het ‘zo gezellig’ vindt als je er ook afkomt en op een
ochtend dacht ik dat Reyer met een nat washandje over mijn gezicht ging, maar
dat bleek slagroom te zijn dat hij over mijn gezicht spoot. Dat hadden hij en
zijn broer de dag ervoor gezien op America’s
Funniest Home Videos.
Blijkbaar misten ze me nog niet, dus ik dacht:
Pipo koeien, krijgen jullie nu het heen en weer. Waarom ik er tien minuten
later toch afging was omdat ik een steeds harder krabben hoorde, bij de
voordeur. Geen mens was op het idee gekomen om Raï binnen te laten.
‘Oeps’, zei mijn vrouw.
‘Dat weet ik toch niet’, zei Hunter.
‘Dat is toch jouw taak’, zei Reyer.
‘Fuck you all’, zei ik.
‘Fuck you terug’, klonk het in koor.
De kat is al lang bij ons. Ik zat in café ’t
Pleintje toen mijn vrouw ze ophaalde bij haar zus. We kregen twee uit het nest.
Van die hele familie is nog één over. Zijn zusje, Dao, is op het Slochterdiep
doodgereden. De vervanger, Moshi, kwam eveneens onder een auto. Of tractor.
Dat Raï het zo lang volhoudt, al zo’n vijftien
jaar, komt omdat het een verstandig beest is. Hij blijft zoveel mogelijk bij
mensen uit de buurt. Op schoot liggen is er niet bij. Zodra hij kinderen spot
is ie weg. Onze zoons moeten echt voorzichtig zijn willen ze hem kunnen
naderen. Dat gebeurt soms.
Soms, als ik aan het koken ben, krijgt ie een
stukje kip, of een stukje vlees.
Dat doe ik allemaal. Verder he-le-maal niemand.
Er is echter een ding dat ik niet voor elkaar
krijg en dat is Raï in een reismandje stoppen voor een bezoek aan de
dierenarts. Als ik er aan denk ruikt ie al wat ik van plan ben en is weg.
Die keer dat het wel lukte, krabde hij zo
heftig, dat ik weer los moest laten. Hij rende meteen de buurt in. Ik vloekte
zo hard dat mijn vrouw, die aan het bellen was, aan kwam rennen: ‘Wacht dan ook
op mij.’
‘Je was aan het bellen.’
Ik stond in de douche, toen ze, nog geen tien
minuten later, met een triomfantelijke grijns haar trofee toonde: kat in de
reismand. Terwijl zij met hem heenging, deed ik mijn T-shirt uit. Kattenzeik.
Net als op mijn broek. Ik keek in de spiegel: er liep een enorme kras van mijn
hals tot aan mijn navel.
Kutkat.
(deze column stond op 6 maart 2013 in de Kanaalstreek en Ter Apeler Courant)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten