Er is een foto van Jimmy Page van vroeger die moeilijk te rijmen is met de Jimmy Page van nu. De jonge versie zit in de kleedkamer met een fles Jack Daniel’s aan de mond. Dat staat haaks op de man die ik ken uit de documentaire It might get loud.
Daar is Jimmy Page een innemende, zachtaardige verschijning; beschaafd formulerend,
een minimum aan accent en met een aanstekelijke lach. In één aspect
onderscheidt hij zich van het gemiddelde Anbo-lid.
Hij is gitarist.
Wat hem en Jack White en The Edge, de andere geportretteerden in de film,
kenmerkt is dat ze wild worden als ze iets met zes snaren in de handen hebben. Liefst
een elektrische. Tuurlijk, compositie, ritme en melodie zijn belangrijk, maar
het is pas wat als honden en katten op de loop gaan.
Er zijn beelden van vroeger, van hoe hij tekeergaat, hoe hij bij de
Yardbirds een strijkstok gebruikt. Daarin verschilt hij in niets van White die
het liefst vioolsnaren monteert. Die kunnen tegen een stootje. Er is een still
van een van White’s gitaren. Er zit bloed op.
The Edge gebruikt een manshoge regelunit die evenveel stroom gebruikt als
een Groningse provincieplaats. De documentaire heet niet voor niets: ‘Het kan
wat lawaai geven’.
De eerste vraag die mijn gitaardocent mij een jaar geleden stelde was: is
er een leuk liedje dat je wilt leren? Ik zei meteen ‘Stairway to Heaven’. Kon
dat?
Dat kon, alleen niet direct.
Inmiddels ben ik zover dat ik het intro beheers. Niet vloeiend, maar als
ik ergens op visite ben en daar is een gitaar, dan kan ik die pakken en dan
zullen mensen zeggen: ‘Hé…’
Wat Page, White en The Edge nog meer verbindt is dat ze leerden spelen
door het toerloos te doen. Ze begonnen en hielden niet meer op. Niet om beroemd
te worden. Omdat het leuk was. Om beter te worden.
De jongenskamer van Jack White stond vol instrumentarium. Zo vol, dat er
geen plek meer was voor een bed. Hij sliep op een matje tussen twee
drumstellen.
Page nam zijn gitaar zelfs mee naar de kunstacademie. Kon hij in de pauze
oefenen. Tot het ding werd afgepakt. Het argument: geen hogere cultuur.
Jimmy Page schreef muziekgeschiedenis. Waarom Stairway to Heaven zo goed
is, komt door de spanning. Dynamiek en afwisseling. Hij omschreef het als:
licht en schaduw. Gefluister in het onweer.
Ik kan de documentaire keer op keer bekijken. Het verveelt nooit, alleen
denk ik bij de aftiteling: misschien had ik beter zelf een uurtje kunnen
oefenen.
Door de film ben ik van Jimmy Page gaan houden. Ik wou dat ik Jimmy Page
was. Om het plezier dat hij uitstraalt. Jimmy Page is een levensles: doe wat je
leuk vindt. De man is nu zeventig, zijn beleving is die van een jongetje dat een
nieuw Matchbox-autootje uitpakt.
Er is een scène waarin hij het intro uit ‘Whole Lotta Love’ speelt. Je
ziet de glimlach bij de anderen verschijnen. Het is de muziek die ze op hun
slaapkamertje draaiden en nu staat de man himself voor hun te spelen. Achteloos.
Ik wil Stairway to Heaven leren. Daar ga ik de rest van mijn leven aan
wijden. Aan het volbrengen van een acceptabele uitvoering. Op mijn eigen
gitaar. Akoestisch. Nu ja, elektrisch versterkt.
Jimmy Page ontroert als hij uit zijn immense platenkast het singletje van
Link Wray haalt. Diens nummer ‘Rumble’ is een ijkpunt voor de Led
Zeppelin-gitarist. Feilloos luchtgitaart hij mee en legt halverwege uit dat
Wray aan zijn versterker rommelt en een ‘wopwopwop’ toevoegt.
Op zoek naar een uitvoering van Stairway to Heaven stuitte ik op YouTube
op de versie van Ann en Nancy Wilson van Heart (video), met de zoon van John Bonham op
drums en wat Foo Fighters. Dat was in het Kennedy Center, alwaar Led Zeppelin
werd geëerd. Zo mooi dat Robert Plant de tranen in de ogen staan. Jimmy Page
lacht. Hij pakt weer een Matchbox-autootje uit.
Het is moeilijk voor te stellen dat, zoals Barack Obama het in de bijbehorende
speech aanstipte, Jimmy Page ooit hotelkamers kort en klein sloeg. Waarschijnlijk
na die fles Jack Daniel’s.
Ook de versie van Heart kan ik keer op keer bekijken. Het verveelt evenmin. Al is dat nog meer vanwege Nancy Wilson.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten