El Pielemosie
Als het warmer werd en de
dagen langer en de wind niet, zoals gebruikelijk, uit het noordoosten kwam,
maar uit het zuiden, waaiden er vreemde vogels de stad Groningen binnen. Ze kwamen
van heinde en ver, gingen gekleed in kleurige gewaden en spraken vreemde talen.
Het waren ambachtslieden, handelsreizigers, troubadours, gelukzoekers, predikers.
Mannen en soms vrouwen, die een onbekende wereld meebrachten; verpakt in fijne
stoffen, kruiden, specerijen, verhalen, muziek en soms, problemen. El
Pielemosie, zoals de Groningers de man met de blauwe ogen zouden noemen, was
een van hen. Ook hij kwam iets brengen.
De Gezellig Kater bevond
zich aan het Kattendiep, dat toentertijd, in de jaren zeventig van de
vijftiende eeuw, nog echt een kanaal was. Het café annex logement was het
eerste etablissement dat een reiziger zag als hij van die kant Groningen
binnenkwam. Ook in die dagen was het in de Noord-Nederlandse havenstad een
komen en gaan van mensen en het was niet zo dat de stadjers geen vreemdelingen
gewend waren; deze man was echt anders.
‘Misschien is hij niet te
vertrouwen’, sneerde Keetje de Weduwvrouw naar de aanwezige mannen, ‘maar hij
heeft iets wat jullie nooit zullen krijgen.’
‘En wat dan wel?’, snauwde
Boelo, die getuige zijn dikke buik, rode neus en pafferige ogen meer dronk dan
goed voor hem was.
‘Stijl.’
Hij had wel iets van een
zigeuner en moest van heel ver zijn gekomen. Zijn beige uniform vertoonde
slijtplekken en op zijn cape was het stof van alle wegen verzameld. Een soldaat
of officier zou er echter nooit zo slordig bijlopen. Een doedelzak paste
evenmin bij een man onder de wapenen. Muzikant dus, troubadour.
‘Maar wel een echte meneer’,
vond ook Johanna.
‘Je bedoelt een echte sjap’,
schamperde Gerben, ‘een blik op dat insigne en je weet genoeg.’
Ondanks de twijfels heetten
ze de vreemdeling naar goed Gronings gebruik een hartelijk welkom. De stad lag
in een uithoek van het land en het was een stad in uitbreiding en een ieder die
zijn steentje wilde bijdragen werd met alle egards ontvangen. Er werd druk
gewerkt aan een nieuwe stadswal, er kwamen aan de zuidoostkant huizen bij, voorbij
de Oosterstraat en Peperstraat en in het centrum werd druk gemetseld en getimmerd
aan een majestueuze toren, opgetrokken uit Bentheimer zandsteen. Een monument
voor de heilige Martinus. Na gedane arbeid was er behoefte aan ontspanning. Een
borrel, een lied, of een goed verhaal en er werd gedronken en gedanst. Dus was
er plek voor een muzikant.
De Gezellige Kater was een van
de cafés waar het volk zich vermaakte. Gerben en Johanna waren de uitbaters. Ze
waren halverwege de twintig en zagen een zonnige toekomst. Het idee was een
kapitaaltje op te bouwen, zodat Gerben in zaken kon gaan en zijn vrouw de
handen vrij had voor het moederschap. Ze wilden veel kinderen. De voorziening,
het lot, of wellicht de Lieve Heer zelf had het huwelijk evenwel nog niet met
een vrucht bezegeld. Tot hun beider verdriet, al bleven ze hoopvol. Ze bleven
hard werken en ze bleven dromen.
Elke man, wie hij ook is en
waar hij vandaan komt, is een drinker en dus een klant. Iemand die voor omzet
zorgt en zo keken ze tegen El Pielemosie aan. Dat hij op een bijzondere manier zijn
rekening zou betalen, daarvan hadden ze geen vermoeden, al zat de waard in de
goede richting met zijn opmerking over het insigne, dat aan een ketting om zijn
nek hing en de vorm had van een grote stijve piemel.
Het was geen voorbijganger.
De doedelzakspeler nam zijn intrek in een van de kamertjes, bleef daar de hele
dag en kwam tegen het einde van de middag, als het werkvolk langzaam binnendruppelde,
naar beneden. Uiteraard sprak de man geen woord Nederlands, laat staan
Gronings, maar hij kende goocheltrucs en zong, zichzelf begeleidend op het
instrument.
‘Hij spreekt met zijn ogen’,
zei Johanna.
‘En met iets anders’, zei Gerben.
Zijn liederen waren
doordrenkt met weemoed. De Groningers verstonden er niks van, maar het riep een
verlangen op naar iets dat ze niet kenden en elke avond kwamen er meer en meer mensen
naar het Kattendiep, om te luisteren naar de zigeunerman met zijn blauwe ogen. Dat
leidde al na een week tot een overeenkomst. El Pielemosie mocht gratis logeren
zolang hij bleef spelen. Zijn enige maaltijd per dag betaalde hij met de
muntstukken die het publiek in zijn hoed wierp. En het waren niet alleen mannen
die luisterden, vooral vrouwen vonden de weg naar Gezellige Kater en omdat de
wind die zomer lang uit het zuiden bleef komen was het alle dagen feest.
De mensen raakte nieuwsgierig
naar de man achter de muziek. Wat was zijn verhaal? Omdat hij niet meer dan een
paar woorden sprak, moesten ze daar naar gissen. Totdat Jan de Kwakker, die
zijn brood verdiende als drekmenner, dacht te weten wie de Groningers voor zich
hadden. Dit moest de man zijn over wie de wildste verhalen de ronde deden,
vooral vanwege die ene eigenschap. De reden dat ze hem El Pielemosie gingen
noemen. Hij was bijzonder groot geschapen. Zijn geslacht zou van
bovenmenselijke afmetingen zijn. Dat verklaarde in ieder geval de afbeelding op
het insigne en De Kwakker waarschuwde dat alle mannen goed op hun vrouwen
moesten letten.
‘En…’, voegde De Kwakker er
geheimzinnig aan toe, ‘hou dat insigne in de gaten. Daar is iets mee. Vooral
met die punt. Als een vrouw er mee wordt geprikt, heb ik gehoord, raakt ze
zwanger van een kind met zwart haar en blauwe ogen.’
De mannen uit de
zuidoosthoek van de stad namen zijn geklets meestal maar voor half waar, Gerben
werd er dit keer echter onrustig van: ‘Jij praat wat je vervoert.’
‘En dat is?’
‘Poep.’
De Kwakker had inderdaad een
rijke fantasie. Vooral met een wijntje te veel op. Hij beweerde in zijn jonge
jaren veel te hebben gereisd. Tot achter de horizon, waar mensen woonden die zo
zwart als roet waren. De drekmenner vertelde over vrouwen met giraffenekken, over
een geel ras, dat een muur had gebouwd die over alle bergen ging. Ook was er
een streek waar de mannen jurken hadden en de vrouwen snorren. Achter immense
vlaktes waar niets wilde groeien behalve geel zand, woonden koningen met
duizend vrouwen en El Pielemosie kwam, zo zei hij, uit die wereld. Dat moest
wel.
Het klonk als een sprookje,
maar afgaand op hoe de vrouwen van Groningen zich gedroegen in de buurt van de
zigeunerman zou het waar kunnen zijn. Er was een vaste schare fans die zich
elke avond onder aanvoering van Knappe Keetje rond zijn stoel groepeerde. Zij
lieten op niet mis te verstane wijze blijken dat ze wel eens wilden weten of
dat wat er over hem werd verteld waar was. Ze toonden hem hun enkels en gaven zelfs
een inkijkje in hun decollete.
Gerben lette elke avond
scherp op zijn vrouw, of zij misschien ook in de ban raakte. Sinds zijn entree,
toen zij het blad met tinnen bekers had laten vallen, was er iets veranderd, al
kon hij er geen vinger achter krijgen. Terwijl vrijpostige bezoeksters niet
onder stoelen of banken staken wat ze met die El Pielemosie van plan waren,
gedroeg Johanna zich net als anders. Ze keek soms scherp naar de
doedelzakspeler, maar dat deed ze ook naar andere aanwezigen. Overdag bleek er op
het oog evenmin aanleiding tot ongerustheid. De gast sliep een groot deel van
de dag, ging zelden de stad in en als ’s avonds de laatste noot had geklonken,
pakte hij een fles wijn en vertrok naar zijn kamer.
De waard bleef niettemin op
zijn hoede. Johanna was een mooie vrouw. Het zou niet de eerste keer zijn dat
een andere man naar haar hand dong. Ze kwamen echter zelden bij elkaar in de
buurt. Het enige moment waarop er iets zou kunnen gebeuren was als Gerben bij
leveranciers of de brouwerij langs ging om bestellingen te plaatsen. Maar dat
was voor in de middag en dan deed zijn vrouw de was en lag de vreemdeling nog
in diepe rust.
De zigeunerman gedroeg zich
in het geheel niet, zoals De Kwakker had voorspeld, als de man die alle vrouwen
van Groningen ging schaken. El Pielemosie reageerde nauwelijks op geflirt. Al
wat hij het gewillige vrouwvolk schonk was een verlegen lach, een handkus, of
een knipoog. Geen van de dames mocht mee naar zijn kamer. Dat hadden Gerben en
Johanna trouwens ook niet goedgekeurd. Ze hadden een nette zaak en dat moest zo
blijven. Wie wat wilde deed dat maar thuis of in een steeg.
‘Misschien houdt hij niet van
vrouwen’, opperde Boelo.
‘Jullie letten niet goed op’,
bezwoer De Kwakker.
Ze keken op dat moment jaloers
hoe Knappe Keetje naar El Pielemosie lonkte. Daar konden zij alleen maar van
dromen. Maar wat er ook gebeurde, de doedelzakspeler liet zich niet verleiden. Zelfs
niet op de laatste dag, toen er een einde aan die lange hete zomer kwam en de
zon alweer achter de huizen opkwam toen de laatste klant het café uit
strompelde. Het was een bijzondere avond geweest. Een ieder leek te voorvoelen
dat de vrolijke dagen voorlopig voorbij waren. Het was al eind september, de
wind uit het zuiden ging langzaam liggen, maakte plaats voor de Noordooster die
een nieuwe winter inleidde en het bonte volkje, de handelsreizigers, de kruidendokters
en muzikanten, besloot dat het tijd was om verder te trekken.
Ook El Pielemosie stond op
een dag beneden. Met een ‘goidag luu’ met een zwaar oosters accent nam hij afscheid.
Hij gooide zijn plunjezak op zijn rug en vertrok te voet. Hoewel ze goede zaken
hadden gedaan, kon Gerben een gevoel van opluchting niet onderdrukken. Eind
goed al goed. Maar hij had het nog niet gedacht, of er trok een rilling over
zijn rug. Er was iets vreemds aan de doedelzakspeler geweest die morgen. En net
toen de zigeunerman aan het eind van het Kattendiep de hoek omging, wist hij
wat. Het insigne dat om zijn nek hing was verdwenen.
‘Zag je dat?’, vroeg hij.
Johanna gaf echter geen antwoord
en liep langs hem heen naar binnen, de handen stevig geklemd om een metalen voorwerp,
onzichtbaar voor Gerben verborgen in haar schort. Ze voelde dat ze een kleur
kreeg.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten