zaterdag 29 november 2014
woensdag 26 november 2014
Voorbij de Watertoren (37) – Het lied van de wasmachine
De verhalen kennende van oudjes die een nieuwe televisie of
magnetron kopen en op van de zenuwen de 280 pagina’s tellende gebruiksaanwijzing
in het Pools en Oezbekistaans doorworstelen en uiteindelijk, het huilen nader
dan het lachen, hun kleinzoon bellen, keek ik op van de programmaknop van onze
nieuwe wasmachine.
Daar stonden geen onbegrijpelijke getallenreeksen en
symbolen bij, ik las termen als: ‘dagelijkse was’, ‘outdoorkleding’,
‘babykleding’ en ‘vlekken’.
Klare taal.
Taal die ik, als man, snap.
Ook het installeren was een fluitje van een cent. Goed, het
was een gewurg voor ik de transportbouten loskreeg en ik had de waterslang in
eerste instantie verkeerd om, zodat het toch iets meer dan vijf minuten duurde
en ik drijfnat de aanknop indrukte, maar ver voordat mijn vrouw thuiskwam had
ik er zes wasjes door, zonder dat ze zei: ‘Hoe heb je dit nu weer gedaan?’
De handdoeken en kleren kwamen er in dezelfde kleuren uit
als dat ik ze er in had gestopt en aan de maat bleek niks veranderd.
Wassen is in de oorsprong vrouwenwerk. Dat zeg ik niet omdat
ik vind dat mijn betere helft maar één recht heeft, daar begin ik al lang niet
meer over, maar zij snappen het wezen van de wasmachine beter.
Als een man de opdracht krijgt ‘vandaag even de was te
doen’, propt hij negen van de tien keer alles wat in het washok op de grond
ligt in de trommel, doet er een beste scheut Ariel bij - beter te veel dan te
weinig – en zet hem op een willekeurig programma.
Was is was, nietwaar?
De keren dat onze wasmachine 2,5 uur lang stromen schuim
uitbraakte zijn ontelbaar, evenals de verwijtende en wanhopige blikken van mijn
vrouw: ‘Wat doe je nou?’
Wat en hoe ik het ook probeerde, het was nooit goed.
Het zal er aan hebben bijgedragen dat onze oude wasmachine te
jong de geest gaf en dat ver van te voren aankondigde. In eerste instantie had
ik het niet zo door, tot mijn moeder opmerkte dat hij wel erg veel lawaai
maakte.
,,Doe gewoon de deur van het washok dicht’’, was mijn eerste
reactie, ,,dan hoor je het niet.’’
Dat hielp uiteindelijk niet meer en toen het centrifugeren
klonk alsof er drie kloofhamers meedraaiden en hij zo stond te stuiteren dat ik
er bang van werd en de voordeur openzette omdat ik dacht dat hij er vandoor wilde,
de wijde wereld in, belde ik een monteur.
Misschien was het een lager. Die konden vervangen worden.
Nee, dat kon niet.
Vroeger misschien wel. Bij het type dat wij hadden bleken de
kosten van die ingreep zo hoog dat een nieuwe kopen verstandiger was.
Omdat mijn vrouw toch dag en nacht op internet zit was een
wasmachine zo besteld. Normaal gesproken doen we inkopen in het dorp, maar wij
wilden ook eens de ervaring van online shoppen en op een woensdag stonden er
twee mannen voor de deur. De oude namen ze mee.
Hoewel dat afgesproken was, keken de heren natuurlijk wel eerst
moeilijk: zit er nog water in, is hij afgekoppeld, want arbo en zo en ‘nee,
anders laten we hem staan’, maar als je net doet of die informatie nieuw is
voor jou, ‘oh ja, wist ik niet, natuurlijk, snap ik’, nemen ze hem gewoon mee. Voor
deze keer dan.
De eerste keer dat ik hem aanzette klonk er een geluidje.
Een mooi geluidje, soort riedeltje en daar werd ik blij van. Ik zette hem zoals
het moest op een proefwasje, ging weer aan de keukentafel zitten schrijven en
dacht na een uurtje: wat hoor ik toch?
Er klonk een lied door het huis.
Dat lied kwam van de wasmachine.
Ik kon bijna niet wachten totdat iedereen thuis was om het
te laten horen. Ik wees mijn zoons op het dashboard, een kopie van die van Starship
Enterprise en dat vonden ze ‘cool’.
Kijk, wees ik mijn vrouw op de begrijpelijke teksten naast
de programmaknop: ,,Alleen ‘synthetisch’ en ‘super ecowas’ begrijp ik niet.’’
,,Ik wel.’’
,,Weet je wat helemaal perfect zou zijn’’, ging ik door, ,,dat
ze bij sommige knoppen zetten: mannen, hier niet aan zitten.’’
,,Dat lijkt me inderdaad een goed idee’’, zei ze.
,,En het allermooiste’’, besloot ik enthousiast, ,,is een dodemansknop.’’
maandag 24 november 2014
Schrijfdagboek Milko’s bio (5) – Kill, kill
Mijn vader vroeg, toen ik bij de Groninger Gezinsbode werkte, elke week of ik nog bij FC Groningen was geweest. Hij dacht dat we zeven dagen per week met de hele redactie op het stadion zaten. Dat was niet zo.
Ik kwam er nooit. Ik schreef
over cultuur, maar dat kwam niet bij hem binnen. Hij kon zich niet voorstellen dat daar
droog brood mee te verdienen was. Daarbij: wat moest je ermee? Voetbal, daar draaide alles om.
Ik kan mijn vader geruststellen
nu. Met een beetje geluk zit ik vanaf elke week in de Euroborg. Na de archieven
van de NDC te hebben doorgespit ben ik nu toe aan wat er op de burelen van FC
Groningen aanwezig is. Dat is veel. Heel veel. Ook over Milko Djurovski.
Milko Djurovski in Groningen was
een geschenk voor alle journalisten die over voetbal schreven. Alleen al in het
NDC-archief kreeg ik op zijn naam 644 hits. Dat is veel voor een periode van
vier jaar. 644 gedeeld door vier keer 52 weken is drie keer per week in de
krant. In aanmerking genomen dat er de helft van het jaar niet gevoetbald
wordt, kwam hij dus zes keer per week in de krant. Dat waren niet de
opstellingen.
De thematiek is overigens
beperkt. Hij was geblesseerd, hij stond weer met de handen in de zij, hij scoorde
weergaloos, hij wilde een transfer.
De communis opinio was even
eensluidend: kan fantastisch voetballen, laat het te weinig zien, leeft er maar
op los.
Groningen had gewaarschuwd
moeten zijn. Het oudste artikel dat ik kon vinden, van 13 mei 1986, heeft als
kop: ‘Joegoslaven wegens cafébezoek geschorst.’
Het zal geen verrassing zijn dat
een van die Joegoslaven Milko Djurovski heette. Met doelman Ranko Stojic stortte
hij zich op de avond voor een vriendschappelijke wedstrijd van Joegoslavie
tegen toen nog West-Duitsland in het nachtleven van Bochum.
Mijn eerste gedachte was:
Nachtleven in Bochum?
De bondscoach was not amused. De
heren werden voor onbepaalde tijd geschorst.
Wij hebben nu goede
herinneringen aan hem, maar het ging in de eerste maanden helemaal niet goed
met Milko in Groningen.
De Macedoniër, toen nog Joegoslaaf,
scoorde pas op 21 oktober 1990 tegen SVV (2-2) zijn eerste goal. Het
wedstrijdverslag in het Nieuwsblad van het Noorden van een dag later vertelt
het hele verhaal.
‘Milko Djurovski had een groot
aandeel in de Groninger produktie. De Joegoslaaf, die tot dusver slechter
speelde dan FC Groningen terwijl hij als individualist werd geacht beter te
spelen dan zijn ploeg, leek aanvankelijk af te rekenen met zijn ondermaatse
start in het in het Oosterpark. Hij zond eerst Ten Caat op maat in de diepte,
waarna de kilometervreter beheerst afrondde: 1-1. En vervolgens scoorde hij zijn
eerste treffer in Nederland, wat hem betreft het begin van een doorbraak naar
de hogere regionen van de nationale topscorerslijst.
(…) Djurovski was uitgelaten en
ook bij het publiek kwamen alle hoge verwachtingen weer los, getuige de staande
ovatie. In de loop van de tweede helft zakte hij echter terug naar de
anonimiteit, net als heel FC Groningen.
Zijn optredens leidden soms tot
poëtische observaties. Zoals van Joost Galema in zijn verslag van Fortuna-FC
Groningen in De Krant op Zondag: ‘De Joegoslavische dribbelaar Milko Djurovski
sjokte over het gras als een mismoedige kolenmijnwerker, die afgepeigerd uit de
nachtdienst komt.’
Hoewel het met de FC uitstekend
gaat, moet algemeen manager Henk Nienhuis zich nadrukkelijk met de Macedoniër
bemoeien om hem aan de club en de club aan hem te laten wennen. Ook Jan van
Dijk en Jos Roossien investeren in hem.
Met resultaat.
De doorbraak komt op het
trainingskamp in Marbella die winter. Het Nieuwsblad van het Noorden constateert
op 12 januari 1991, vanuit Spanje: ‘Zelfs Milko Djurovski staat niet langer ter
discussie, de Joegoslavische vedette is met al zijn nukken een geaccepteerd
verschijnsel. (…) Iedereen beseft het: dat eigenzinnige karakter van hem
veranderen is zoiets als de tandpasta proberen terug te duwen in de tube.
Journalist Bouke Nielsen ziet ook
dat hij het wel kan. Als hij geprikkeld wordt: ‘…wanneer hij op de training ook
maar even wordt getart, dan laat hij onmiddellijk zijn klasse blijken. Tijdens
een oefeningenserie, waarbij met twee keer raken afgewerkt moet worden, scoort
Djurovski na drie keer raken. Doelman Lodewijks reageert heftig: ,,Telt niet,
drie keer geraakt.’’
De volgende bal jaagt de
geprikkelde Joegoslaaf in een keer het kruis in en Lodewijks kan slechts
machteloos toekijken.
Een andere observatie van
Nielsen: ‘Djurovski staat intussen midden in de groep en toont permanent zijn
gulle hart. Al staan er dertig man om hem heen in de lounge, hij bestelt voor
iedereen wat te drinken. En waag het niet zijn aanbod af te wijzen. Algemeen
directeur Henk Nienhuis is de goedgeefsheid een doorn in het oog, want hij is
bang dat de Joegoslaaf op die wijze alleen maar profiteurs om zich heen
verzamelt ,,En daarom moet je hem ook tegen zichzelf in bescherming nemen.’’’
Daarna gaat het goed, zij het
niet constant. Thuis tegen SC Heerenveen (3-0) registreerde verslaggever Harrie
Hesseling dat er zoveel kansen worden gemist dat het bijna hilarisch wordt: ‘De
vaak onpeilbare Milko Djurovski spande hierbij de kroon. Zijn serie missers van
uitzonderlijk kaliber zorgden, bij gebrek aan spanning, zelfs voor het meeste
vertier op de tribunes. Toch kreeg de Joegoslaaf de bal warempel nog een keer
achter doelman Swager, die eerder door Veenhof en Huizingh was gepasseerd.’
FC Groningen doet nadrukkelijk
mee dat seizoen en tart de hegemonie van Ajax en PSV. Al houdt iedereen een
slag om de arm. Milko Djurovski is de enige die hardop roept voor de titel te
gaan. Hij was met Rode Ster Belgrado en Partizan Belgrado niet anders gewend.
Een cruciale wedstrijd is die
tegen Amsterdam, in De Meer. Groningen heeft Ajax op de knieën, drukt alleen
niet door. Dáár lieten de groen/witten het liggen en hoewel in mijn
herinneringen Milko in die partij een half elftal vrij voor keeper Stanley
Menzo zet, krijgt hij slechts een 6. Het hele elftal komt trouwens niet boven
de 7 uit.
Bouke Nielsen, de verslaggever
van dienst verklaarde dat later met: ,,Als je een vedette bent moet je in zo’n
wedstrijd het verschil maken. Hij maakte het niet gewoon af.’’
De berichten over Milko gingen
niet alleen over voetballen. Zelfs zijn rijlessen haalden de krant. Hij had een
rijbewijs, maar verspeelde dat omdat hij na militaire dienst vergat het te
laten verlengen. Zijn idee was dat hij het papiertje sneller hier kon halen dan
via de Joegoslavische papiermolen,
Volgens Henk Nienhuis verliepen
de rijlessen op bijzondere wijze: ,,Zo schijnen in Joegoslavie paarden in het
verkeer zowat vogelvrij te zijn. Dus reed Milko in zijn eerste les bijna een
politie te paard van de sokken. Zijn lessen verlopen nogal chaotisch, hij is
vrij wild achter het stuur. Zijn rij-instructeur heeft er moeite mee om Milko
enige verkeersdiscipline bij te brengen.’’
Hij slaagde overigens in een
keer voor het praktische gedeelte (over de theorie deed hij twee keer), maar
rijschoolhouder Herman Schomaker fronste menigmaal zijn wenkbrauwen: In
Joegoslavië was hij geen fietsers gewend en tijdens de eerste lessen riep hij,
elke keer als een rijwiel zijn pad kruiste: ,Kill, kill.’
Terwijl ik in de archieven zit
is Zora, de tolk bij dit boek, in Belgrado. Ze gaat er de eerste contacten
leggen en zal een boek meenemen. Een boek over de broers Djurovski, over hun
jonge jaren, over hoe ze als kind van onder moeders rokken naar het internaat
van Rode Ster Belgrado gingen. Dat gaat ze vertalen en dat zal een belangrijke
basis worden voor mijn boek. De tijd van Milko in Groningen is goed
gedocumenteerd, maar wat daaraan voorafging, daar ben ik erg nieuwsgierig naar.
O ja, alles in de Euroborg ademt
voetbal en overal zie je de kleur groen. Zelfs op de sandwiches.
woensdag 19 november 2014
Voorbij de Watertoren (35) – Ik wou dat ik Jimmy Page was
Jimmy Page (foto van Twitter: @History_Pics)
Er is een foto van Jimmy Page van vroeger die moeilijk te rijmen is met de Jimmy Page van nu. De jonge versie zit in de kleedkamer met een fles Jack Daniel’s aan de mond. Dat staat haaks op de man die ik ken uit de documentaire It might get loud.
Er is een foto van Jimmy Page van vroeger die moeilijk te rijmen is met de Jimmy Page van nu. De jonge versie zit in de kleedkamer met een fles Jack Daniel’s aan de mond. Dat staat haaks op de man die ik ken uit de documentaire It might get loud.
Daar is Jimmy Page een innemende, zachtaardige verschijning; beschaafd formulerend,
een minimum aan accent en met een aanstekelijke lach. In één aspect
onderscheidt hij zich van het gemiddelde Anbo-lid.
Hij is gitarist.
Wat hem en Jack White en The Edge, de andere geportretteerden in de film,
kenmerkt is dat ze wild worden als ze iets met zes snaren in de handen hebben. Liefst
een elektrische. Tuurlijk, compositie, ritme en melodie zijn belangrijk, maar
het is pas wat als honden en katten op de loop gaan.
Er zijn beelden van vroeger, van hoe hij tekeergaat, hoe hij bij de
Yardbirds een strijkstok gebruikt. Daarin verschilt hij in niets van White die
het liefst vioolsnaren monteert. Die kunnen tegen een stootje. Er is een still
van een van White’s gitaren. Er zit bloed op.
The Edge gebruikt een manshoge regelunit die evenveel stroom gebruikt als
een Groningse provincieplaats. De documentaire heet niet voor niets: ‘Het kan
wat lawaai geven’.
De eerste vraag die mijn gitaardocent mij een jaar geleden stelde was: is
er een leuk liedje dat je wilt leren? Ik zei meteen ‘Stairway to Heaven’. Kon
dat?
Dat kon, alleen niet direct.
Inmiddels ben ik zover dat ik het intro beheers. Niet vloeiend, maar als
ik ergens op visite ben en daar is een gitaar, dan kan ik die pakken en dan
zullen mensen zeggen: ‘Hé…’
Wat Page, White en The Edge nog meer verbindt is dat ze leerden spelen
door het toerloos te doen. Ze begonnen en hielden niet meer op. Niet om beroemd
te worden. Omdat het leuk was. Om beter te worden.
De jongenskamer van Jack White stond vol instrumentarium. Zo vol, dat er
geen plek meer was voor een bed. Hij sliep op een matje tussen twee
drumstellen.
Page nam zijn gitaar zelfs mee naar de kunstacademie. Kon hij in de pauze
oefenen. Tot het ding werd afgepakt. Het argument: geen hogere cultuur.
Jimmy Page schreef muziekgeschiedenis. Waarom Stairway to Heaven zo goed
is, komt door de spanning. Dynamiek en afwisseling. Hij omschreef het als:
licht en schaduw. Gefluister in het onweer.
Ik kan de documentaire keer op keer bekijken. Het verveelt nooit, alleen
denk ik bij de aftiteling: misschien had ik beter zelf een uurtje kunnen
oefenen.
Door de film ben ik van Jimmy Page gaan houden. Ik wou dat ik Jimmy Page
was. Om het plezier dat hij uitstraalt. Jimmy Page is een levensles: doe wat je
leuk vindt. De man is nu zeventig, zijn beleving is die van een jongetje dat een
nieuw Matchbox-autootje uitpakt.
Er is een scène waarin hij het intro uit ‘Whole Lotta Love’ speelt. Je
ziet de glimlach bij de anderen verschijnen. Het is de muziek die ze op hun
slaapkamertje draaiden en nu staat de man himself voor hun te spelen. Achteloos.
Ik wil Stairway to Heaven leren. Daar ga ik de rest van mijn leven aan
wijden. Aan het volbrengen van een acceptabele uitvoering. Op mijn eigen
gitaar. Akoestisch. Nu ja, elektrisch versterkt.
Jimmy Page ontroert als hij uit zijn immense platenkast het singletje van
Link Wray haalt. Diens nummer ‘Rumble’ is een ijkpunt voor de Led
Zeppelin-gitarist. Feilloos luchtgitaart hij mee en legt halverwege uit dat
Wray aan zijn versterker rommelt en een ‘wopwopwop’ toevoegt.
Op zoek naar een uitvoering van Stairway to Heaven stuitte ik op YouTube
op de versie van Ann en Nancy Wilson van Heart (video), met de zoon van John Bonham op
drums en wat Foo Fighters. Dat was in het Kennedy Center, alwaar Led Zeppelin
werd geëerd. Zo mooi dat Robert Plant de tranen in de ogen staan. Jimmy Page
lacht. Hij pakt weer een Matchbox-autootje uit.
Het is moeilijk voor te stellen dat, zoals Barack Obama het in de bijbehorende
speech aanstipte, Jimmy Page ooit hotelkamers kort en klein sloeg. Waarschijnlijk
na die fles Jack Daniel’s.
Ook de versie van Heart kan ik keer op keer bekijken. Het verveelt evenmin. Al is dat nog meer vanwege Nancy Wilson.
vrijdag 14 november 2014
woensdag 12 november 2014
Voorbij de Watertoren (35) – Soms zie ik op tegen de dagen
Soms zie ik op tegen de dagen. De dag die voor me ligt, de
volgende dag, de rest van de week. Alle dagen.
Dat ligt niet aan de dagen. Die zijn al jaren hetzelfde. Het
ligt ook niet aan de dingen van de dag. Het ligt aan mij. Hoe ik me voel. Al kan
ik niet uitleggen wat er is.
Mijn lichaam voelt vermoeid, brak. De griep gaat rond, de
oudste zoon hoest en de jongste ligt met ‘bonkjes in mijn hoofd’ op de bank,
niemand is fit, dus daar zal het mee te maken hebben, maar misschien is het
andersom. Dat ik tegen de dagen opzie en daardoor alle pijntjes en kuchjes voel.
Zou kunnen. Je weet het niet.
Ik denk aan de dag die voor me ligt, aan de rest van de week,
aan wat er niet klopt, niks doet het, dit gaat niet goed, dat niet, hoe krijgen
we het in godsnaam allemaal weer rond en dan denk ik: tja.
Soms haal ik die gedachte niet eens. Dan denk ik niks. Dan
laat ik gebeuren wat gebeuren moet en merk dat de dingen voorbijgaan, zonder dat het me lukt er iets van te vinden. Blijheid,
tevredenheid, genoegdoening? Mwoah. Zelfs boos worden lijkt zinloos. Gaat het
goed, gaat het goed. Gaat het niet goed, ook dat komt voor. Betekenis is een
rekbaar begrip. Hebben we ook maar verzonnen. Ik ben nergens meer bij.
Zelfs de koffie smaakt niet.
Een vriend van mij zegt te pas en te onpas: n mins is gain
eerappel. Een mens is geen aardappel. Geen idee wat het betekent, maar soms voel ik me een aardappel.
Misschien past het bij het jaargetij. Zou kunnen. Er zijn
meer mensen die in de hersft inzakken. Dat is één op één te verklaren. Minder
licht, minder zin.
Een kunstenaar heeft een vroege periode, een blauwe periode,
een mens heeft soms een mindere periode.
Maar ik hou van de herfst, de donkere dagen, het langzaam afscheid
van de zomer, het opmaken voor de winter. Als ik door het land rij, langs de
akkers van Groningen en de bomen van Drenthe en ik zie de kleuren, het licht en
de lucht, dan verbaas ik me oprecht over de wonderlijke wereld van het leven. Zoiets
verzin je niet.
Soms, als ik langs de wereld rij, ga ik terug in de tijd. Dan
denk ik aan vroeger, aan de jaren van mijn jeugd. Daar denk ik vaak aan. Aan wat
ik deed, wat ik droomde, hoe ik me voelde. En of dat wat ik nu voel, hetzelfde
is als toen. Maar als kind keek ik nooit tegen de dagen aan.
Er was wel eens wat, maar ik heb niks gemist. Ben nooit iets
tekort gekomen. Behalve een keer met Sinterklaas. Toen wilde ik een radiografisch
bestuurbare auto. Ik kreeg er een met een snoer. De voorwielen konden niet
draaiden. Dat was een minder moment. Al is me dat altijd bijgebleven, de
laatste die mag zeuren ben ik. Toch zeur ik.
Als ik de bomen voorbij ben, zie ik weer op tegen de dag die
voor me ligt, de volgende dag, de rest van de week. Alle dagen.
Soms denk ik daarom dat ik mezelf voor de gek hou. Dat ik
helemaal geen herfstmens ben. Dat ik wel kan denken dat dat zo is, maar daarmee
voorbij ga aan mezelf. Aan wie ik werkelijk ben. Dat ik allesbehalve een
opgewekte man ben. Dat ironie en scherts een masker zijn. En dat daarachter,
als ik eerlijk ben, een sombere man schuilgaat. Een chagrijn. Een negatieveling.
Een bange man. Logisch dat je dan tegen de dagen opziet.
Hoe ik mezelf zie: ik ben niks, ik kan niks. Geen grap, dat
denk ik echt. Een rare man. Onnozel. Naïef. Een enkele keer maak ik iets
waarvan ik denk: mwoah. Het meeste is niks. Ook dit stukje niet, laten we
eerlijk zijn. Waarom ik het dan schrijf, op de blog zet?
Geen idee. Je moet wat.
Of beter: wat moet je anders?
Mezelf aan de haren uit het moeras trekken, ja. Maar dat
lukt niet altijd. Het enige wat troost geeft als ik opzie tegen de dagen is dat
alle dagen ook weer voorbij gaan.
maandag 10 november 2014
woensdag 5 november 2014
Voorbij de Watertoren (34) – Er ligt een zakje xtc achter mij
De kans dat ik van mijn vrouw mag is klein, maar als ik op
het werk ben denk ik onophoudelijk aan de xtc van de stagiaire. Het is niet zo
dat we een junk op de redactie hebben, ze had ze mee om te laten testen bij een
of andere instantie. Sindsdien ligt achter mij, op haar bureau, een zakje met pilletjes.
Klaar om gebruikt te worden. Er is niets dat me tegenhoudt. Van haar mag ik
wel.
We verbazen ons wederzijds. Ik over het feit dat een
ogenschijnlijk keurige jongedame (een oubollige omschrijving, maar bij elke
andere kwalificatie gaan de alarmbellen bij mijn vrouw rinkelen) zomaar xtc
koopt. Zij omdat het de eerste keer is dat een 49-jarige zelfs maar in de buurt
van drugs is. En ik heb alleen het zakje nog maar aangeraakt.
Een collega haalde zijn schouders op. Is zich iets meer
bewust van het feit dat de jeugd van nu er vertrouwd mee is. Al groeide hij net
als ik op in een tijd en in een regio waar dit soort dingen niet voor het
grijpen lag: ,,We dronken bier tot we er bij neervielen. Daarna nog een paar
borrels om het af te maken. Verder hadden we ja niks.’’
Er gaat bijna geen dag voorbij of ik vraag de stagiaire naar
de xtc. Jij weet dus waar je dit kunt krijgen? Ja. Is het duur? Nee. Vijf euro
per pil. Gebruik jij dit vaak? Heel soms. Is het wel goed spul? Ja, dat had de
test bij de instantie aangetoond. De ene pil was zwaarder dan de ander, maar alles
geschikt voor consumptie. En, de belangrijkste vraag: wat gebeurt er met je?
Je wordt er gelukkig van.
Een andere collega riep dat wat ook mijn eerste gedachte
was: ,,Dan moeten alle Groningers aan de xtc!’’
We zijn op een punt aangekomen dat bier drinken niet meer
helpt. Wil je iets voelen, moet er minimaal een halve krat achterover. Of
meteen aan de borrel. Zelfs dan. Pas na vier jenevers begint het te komen.
Terwijl een half pilletje zou volstaan. Al maakte de stagiaire de nauwelijks vleiende
opmerking dat ik vast meer aan kon.
,,Misschien’’, zei ik, ,,ik ben honderd kilo.’’
,,Echt?’’
,,Helaas wel. Maar ik heb ook zware botten.’’
Ik zou best willen, maar ik durf niet. Alleen als er een
ambulance met draaiende motor voor de deur staat. Mijn lichamelijke conditie is
dramatisch. Ik sport nauwelijks, drink meer dan verstandig is en schuif soms
hele knoflookworsten en zakken chips naar binnen. Dat hoor ik dan ook als
mensen mij na lange tijd zien. Je bent veranderd in het gezicht, is de meest
vriendelijke opmerking.
Ik ben bang voor mezelf. Bang dat ik neerval, schuim op de
bek. Of een hartaanval krijg, dan wel van pure vreugde met mijn hoofd door een
computerscherm of muur ram. Het is daarom dat ik dagelijks met een mengeling
van doodsangst en begerigheid naar die pilletjes kijk. Verboden vruchten.
Verboden, maar evengoed een vrucht. Ik weet nu wat er door Eva heen ging.
Omdat de term ‘gelukkig’ rekbaar is en ik in die emotie
wisselende ervaringen heb, vroeg ik nog even door: ,,Wat voel je precies?’’
Dat bleek een bijzonder prettig gevoel te zijn, dat, als het
begon, vanaf je tenen door je hele lichaam omhoog trok. En je vond alle mensen
om je heen lief. Je ging ontzettend van iedereen houden. Daarna ging mijn
fantasie op de loop en stelde ik me voor dat dat houden van heel ver ging. De
remmen los, zeg maar. Dat was volgens de stagiaire niet zo. In ieder geval niet
bij haar. Zij is Drentse en sowieso niet gericht op vreemden.
Zoals we al dachten: net iets voor ons, Groningers. De
nadelen zijn immers te verwaarlozen. Als het uitgewerkt was, werd je er volgens
de stagiaire depressief van. Maar dat waren we al.
De angst voor het onbekende, dat deel van mijn bewustzijn
dat me beschermt en zegt ‘zou dom zijn’, weerhoudt me ervan de pilletjes te
pakken. Maar zo lang zij nog bij ons is, blijf ik er mee bezig. En ik heb
binnenkort weekenddienst. Dan zit ik twee dagen alleen op kantoor. Helemaal
alleen. Met achter mij dat zakje.
dinsdag 4 november 2014
De laatste boekverkoper
Erik Kweksilber nam zaterdag 1 november 2014 afscheid. Hij was 37 jaar lang eigenaar van Boekhandel Godert Walter in de Oude Ebbingestraat. Zijn vrouw Hanneke en hij werden uitgeluid door tout Groningen. Kweksilber kreeg daarbij de Erepenning van de stad. Een aantal mensen sprak daarbij enige woorden. Dit was mijn bijdrage.
Met het afscheid van Erik Kweksilber verdwijnt de laatste boekverkoper uit de stad. Een man
van een uitstervend ras. Een archetype die je met winkel en al zo in een oude Joodse wijk in
New York kunt neerzetten. Als ik bij hem ben sta ik in een Woody Allen-film. Zijn kantoortje
is de enige plek waar ik koffie heb gedronken die ik qua smaak zou willen omschrijven
als ‘neurotisch’.
Ik kwam er meestal lichtelijk verward weg. Een kopje koffie bij Erik gebruikte ik om wat
wijzer te worden, om iets te toetsen, vragen of ik het wel goed zag. Maar de gesprekken
waren redelijk saai. We waren het overal over eens. Als het over stadse aangelegenheden
ging, meer precies de wereld van de cultuur en nog meer precies de wereld van de literatuur
en er was weer een hype, kwestie, of iets met de PvdA en ik vroeg: ,Erik, ben ik nu gek of...’
dan stelde hij me gerust.
Dat vond ik grappig want het verschil in onze achtergrond kan niet groter zijn. Als je als
Veenkoloniaal een plekje wilt tussen de stadse intelligentsia, dan moet je je daarheen
knokken. Jan Teuben, emeritus hoogleraar anorganische chemie en broer van de zingende
melkboer uit Winschoten, benoemde dat eens: ‘Wij komen van klei en veen, wij moeten van
ver komen. Hij is er al. Hij was er altijd al.’
Als ik weer een boek presenteer krijg ik van Jan en zijn vrouw Jannie een maaltje droge
bonen. Om stamppot van te maken. Als ik van Erik iets krijg is dat een boek. Een titel die ik
in de verste verte niet verwacht. Nescio, Joseph Roth en ‘Leo Vroman, Tekenaar’. Als ik die
uitgave moet omschrijven kom ik niet verder dan ‘apart’.
Dat ik op zijn afscheid aanwezig was, zegt alles over mijn band met Erik Kweksilber. Ik
heb drie prijzen gewonnen. Het Kees Stip Dictee haalde ik op eigen kracht, de andere twee
werden toegekend en beide keren zat hij in de jury. Zowel bij de eerste Groninger Persprijs
in 2008 als bij Het Beste Groninger Boek in 2011. Op het moment dat Erik en Hanneke uit
werden geleid, vond de bekendmaking plaats van de winnaars van het Beste Groninger Boek.
Ik had twee ingezonden, voor elke categorie één. Maar daar was ik niet bij, want Erik zat niet
in de jury.
Toen ik vroeg of hij niet bang was dat dat zou opvallen, maakte hij een opmerking die ik niet
zal herhalen. Als Oost-Groninger hou je dat voor je.
Met die Groninger Persprijs zadelde hij mij overigens op met een probleem. Ik ontkom er
niet aan zitting te nemen in het genootschap dat jaarlijks die onderscheiding uitreikt en als ik
mijzelf ergens ongeschikt voor acht, dan is het wel daarvoor.
Agnes van Gelder, de weduwe van Godert Walter noemde hem ‘die kleine Joodse
boekverkoper. Er zijn veel mensen in de stad, zelfs die boeken lezen, die denken dat Erik
Kweksilber Godert Walter heet, maar dat is niet zo. Ik interviewde Van Gelder voor De
Parelduiker en toen zei ze dat ze zo dankbaar was dat die kleine Joodse boekverkoper de
winkel heeft gemaakt tot wat ie nu is. Die term moest ik van hem uit het verhaal halen. Hij
vond het verschrikkelijk, maar hij kan nu geen kant op, dus ga ik hem lekker nog een keer zo
noemen.
En zij had gelijk. Erik Kweksilber heeft Godert Walter gemaakt tot wat het is: een winkel
waar ik de boeken vind die ik zoek. Van ‘Lake Wobegon Days’ tot ‘Die Moorsoldaten’. Hij
hoeft ze niet te bestellen, ze staan al in de kast.
Het zal moeilijk zijn hem op te volgen. Mijn eerste gedachte toen ik hoorde dat er mensen
waren die het toch gingen proberen was dan ook ‘dat wordt niks’. Al ligt dat vooral aan mijn
achtergrond. Daarom wil ik de mannen een eerlijke kans geven. Niet alleen dat, ik trek dat
door naar een wens, een opdracht: zorg dat Erik Kweksilber niet de laatste boekverkoper is.
zondag 2 november 2014
Lagen in Stad - El Pielemosie
Het boek Lagen in Stad werd gisteren verkozen tot Beste Groninger Boek in de categorie non-fictie. Een aantal schrijvers heeft daarin een fictief verhaal aan de hand van een voorwerpen dat ergens in de stad is gevonden. Dit is mijn bijdrage aan de hand van een insigne met de afbeelding van een man met een enorme piemel.
Alle vrouwen waren het er
over eens. Zijn ogen, daar ging het om. Van het helderste blauw ooit bij een
man gezien. Dwingende ogen, betoverende ogen. Ogen die een belofte verborgen
hielden en die maakten dat ze als een blok voor hem vielen. De eerste keer dat
Johanna hem zag, toen hij plots in de deuropening van café De Gezellige Kater stond,
liet de waardin een dienblad met tinnen bekers vallen. Gerben keek op. Zijn
vrouw liet nooit iets vallen.
El Pielemosie
Als het warmer werd en de
dagen langer en de wind niet, zoals gebruikelijk, uit het noordoosten kwam,
maar uit het zuiden, waaiden er vreemde vogels de stad Groningen binnen. Ze kwamen
van heinde en ver, gingen gekleed in kleurige gewaden en spraken vreemde talen.
Het waren ambachtslieden, handelsreizigers, troubadours, gelukzoekers, predikers.
Mannen en soms vrouwen, die een onbekende wereld meebrachten; verpakt in fijne
stoffen, kruiden, specerijen, verhalen, muziek en soms, problemen. El
Pielemosie, zoals de Groningers de man met de blauwe ogen zouden noemen, was
een van hen. Ook hij kwam iets brengen.
De Gezellig Kater bevond
zich aan het Kattendiep, dat toentertijd, in de jaren zeventig van de
vijftiende eeuw, nog echt een kanaal was. Het café annex logement was het
eerste etablissement dat een reiziger zag als hij van die kant Groningen
binnenkwam. Ook in die dagen was het in de Noord-Nederlandse havenstad een
komen en gaan van mensen en het was niet zo dat de stadjers geen vreemdelingen
gewend waren; deze man was echt anders.
‘Misschien is hij niet te
vertrouwen’, sneerde Keetje de Weduwvrouw naar de aanwezige mannen, ‘maar hij
heeft iets wat jullie nooit zullen krijgen.’
‘En wat dan wel?’, snauwde
Boelo, die getuige zijn dikke buik, rode neus en pafferige ogen meer dronk dan
goed voor hem was.
‘Stijl.’
Hij had wel iets van een
zigeuner en moest van heel ver zijn gekomen. Zijn beige uniform vertoonde
slijtplekken en op zijn cape was het stof van alle wegen verzameld. Een soldaat
of officier zou er echter nooit zo slordig bijlopen. Een doedelzak paste
evenmin bij een man onder de wapenen. Muzikant dus, troubadour.
‘Maar wel een echte meneer’,
vond ook Johanna.
‘Je bedoelt een echte sjap’,
schamperde Gerben, ‘een blik op dat insigne en je weet genoeg.’
Ondanks de twijfels heetten
ze de vreemdeling naar goed Gronings gebruik een hartelijk welkom. De stad lag
in een uithoek van het land en het was een stad in uitbreiding en een ieder die
zijn steentje wilde bijdragen werd met alle egards ontvangen. Er werd druk
gewerkt aan een nieuwe stadswal, er kwamen aan de zuidoostkant huizen bij, voorbij
de Oosterstraat en Peperstraat en in het centrum werd druk gemetseld en getimmerd
aan een majestueuze toren, opgetrokken uit Bentheimer zandsteen. Een monument
voor de heilige Martinus. Na gedane arbeid was er behoefte aan ontspanning. Een
borrel, een lied, of een goed verhaal en er werd gedronken en gedanst. Dus was
er plek voor een muzikant.
De Gezellige Kater was een van
de cafés waar het volk zich vermaakte. Gerben en Johanna waren de uitbaters. Ze
waren halverwege de twintig en zagen een zonnige toekomst. Het idee was een
kapitaaltje op te bouwen, zodat Gerben in zaken kon gaan en zijn vrouw de
handen vrij had voor het moederschap. Ze wilden veel kinderen. De voorziening,
het lot, of wellicht de Lieve Heer zelf had het huwelijk evenwel nog niet met
een vrucht bezegeld. Tot hun beider verdriet, al bleven ze hoopvol. Ze bleven
hard werken en ze bleven dromen.
Elke man, wie hij ook is en
waar hij vandaan komt, is een drinker en dus een klant. Iemand die voor omzet
zorgt en zo keken ze tegen El Pielemosie aan. Dat hij op een bijzondere manier zijn
rekening zou betalen, daarvan hadden ze geen vermoeden, al zat de waard in de
goede richting met zijn opmerking over het insigne, dat aan een ketting om zijn
nek hing en de vorm had van een grote stijve piemel.
Het was geen voorbijganger.
De doedelzakspeler nam zijn intrek in een van de kamertjes, bleef daar de hele
dag en kwam tegen het einde van de middag, als het werkvolk langzaam binnendruppelde,
naar beneden. Uiteraard sprak de man geen woord Nederlands, laat staan
Gronings, maar hij kende goocheltrucs en zong, zichzelf begeleidend op het
instrument.
‘Hij spreekt met zijn ogen’,
zei Johanna.
‘En met iets anders’, zei Gerben.
Zijn liederen waren
doordrenkt met weemoed. De Groningers verstonden er niks van, maar het riep een
verlangen op naar iets dat ze niet kenden en elke avond kwamen er meer en meer mensen
naar het Kattendiep, om te luisteren naar de zigeunerman met zijn blauwe ogen. Dat
leidde al na een week tot een overeenkomst. El Pielemosie mocht gratis logeren
zolang hij bleef spelen. Zijn enige maaltijd per dag betaalde hij met de
muntstukken die het publiek in zijn hoed wierp. En het waren niet alleen mannen
die luisterden, vooral vrouwen vonden de weg naar Gezellige Kater en omdat de
wind die zomer lang uit het zuiden bleef komen was het alle dagen feest.
De mensen raakte nieuwsgierig
naar de man achter de muziek. Wat was zijn verhaal? Omdat hij niet meer dan een
paar woorden sprak, moesten ze daar naar gissen. Totdat Jan de Kwakker, die
zijn brood verdiende als drekmenner, dacht te weten wie de Groningers voor zich
hadden. Dit moest de man zijn over wie de wildste verhalen de ronde deden,
vooral vanwege die ene eigenschap. De reden dat ze hem El Pielemosie gingen
noemen. Hij was bijzonder groot geschapen. Zijn geslacht zou van
bovenmenselijke afmetingen zijn. Dat verklaarde in ieder geval de afbeelding op
het insigne en De Kwakker waarschuwde dat alle mannen goed op hun vrouwen
moesten letten.
‘En…’, voegde De Kwakker er
geheimzinnig aan toe, ‘hou dat insigne in de gaten. Daar is iets mee. Vooral
met die punt. Als een vrouw er mee wordt geprikt, heb ik gehoord, raakt ze
zwanger van een kind met zwart haar en blauwe ogen.’
De mannen uit de
zuidoosthoek van de stad namen zijn geklets meestal maar voor half waar, Gerben
werd er dit keer echter onrustig van: ‘Jij praat wat je vervoert.’
‘En dat is?’
‘Poep.’
De Kwakker had inderdaad een
rijke fantasie. Vooral met een wijntje te veel op. Hij beweerde in zijn jonge
jaren veel te hebben gereisd. Tot achter de horizon, waar mensen woonden die zo
zwart als roet waren. De drekmenner vertelde over vrouwen met giraffenekken, over
een geel ras, dat een muur had gebouwd die over alle bergen ging. Ook was er
een streek waar de mannen jurken hadden en de vrouwen snorren. Achter immense
vlaktes waar niets wilde groeien behalve geel zand, woonden koningen met
duizend vrouwen en El Pielemosie kwam, zo zei hij, uit die wereld. Dat moest
wel.
Het klonk als een sprookje,
maar afgaand op hoe de vrouwen van Groningen zich gedroegen in de buurt van de
zigeunerman zou het waar kunnen zijn. Er was een vaste schare fans die zich
elke avond onder aanvoering van Knappe Keetje rond zijn stoel groepeerde. Zij
lieten op niet mis te verstane wijze blijken dat ze wel eens wilden weten of
dat wat er over hem werd verteld waar was. Ze toonden hem hun enkels en gaven zelfs
een inkijkje in hun decollete.
Gerben lette elke avond
scherp op zijn vrouw, of zij misschien ook in de ban raakte. Sinds zijn entree,
toen zij het blad met tinnen bekers had laten vallen, was er iets veranderd, al
kon hij er geen vinger achter krijgen. Terwijl vrijpostige bezoeksters niet
onder stoelen of banken staken wat ze met die El Pielemosie van plan waren,
gedroeg Johanna zich net als anders. Ze keek soms scherp naar de
doedelzakspeler, maar dat deed ze ook naar andere aanwezigen. Overdag bleek er op
het oog evenmin aanleiding tot ongerustheid. De gast sliep een groot deel van
de dag, ging zelden de stad in en als ’s avonds de laatste noot had geklonken,
pakte hij een fles wijn en vertrok naar zijn kamer.
De waard bleef niettemin op
zijn hoede. Johanna was een mooie vrouw. Het zou niet de eerste keer zijn dat
een andere man naar haar hand dong. Ze kwamen echter zelden bij elkaar in de
buurt. Het enige moment waarop er iets zou kunnen gebeuren was als Gerben bij
leveranciers of de brouwerij langs ging om bestellingen te plaatsen. Maar dat
was voor in de middag en dan deed zijn vrouw de was en lag de vreemdeling nog
in diepe rust.
De zigeunerman gedroeg zich
in het geheel niet, zoals De Kwakker had voorspeld, als de man die alle vrouwen
van Groningen ging schaken. El Pielemosie reageerde nauwelijks op geflirt. Al
wat hij het gewillige vrouwvolk schonk was een verlegen lach, een handkus, of
een knipoog. Geen van de dames mocht mee naar zijn kamer. Dat hadden Gerben en
Johanna trouwens ook niet goedgekeurd. Ze hadden een nette zaak en dat moest zo
blijven. Wie wat wilde deed dat maar thuis of in een steeg.
‘Misschien houdt hij niet van
vrouwen’, opperde Boelo.
‘Jullie letten niet goed op’,
bezwoer De Kwakker.
Ze keken op dat moment jaloers
hoe Knappe Keetje naar El Pielemosie lonkte. Daar konden zij alleen maar van
dromen. Maar wat er ook gebeurde, de doedelzakspeler liet zich niet verleiden. Zelfs
niet op de laatste dag, toen er een einde aan die lange hete zomer kwam en de
zon alweer achter de huizen opkwam toen de laatste klant het café uit
strompelde. Het was een bijzondere avond geweest. Een ieder leek te voorvoelen
dat de vrolijke dagen voorlopig voorbij waren. Het was al eind september, de
wind uit het zuiden ging langzaam liggen, maakte plaats voor de Noordooster die
een nieuwe winter inleidde en het bonte volkje, de handelsreizigers, de kruidendokters
en muzikanten, besloot dat het tijd was om verder te trekken.
Ook El Pielemosie stond op
een dag beneden. Met een ‘goidag luu’ met een zwaar oosters accent nam hij afscheid.
Hij gooide zijn plunjezak op zijn rug en vertrok te voet. Hoewel ze goede zaken
hadden gedaan, kon Gerben een gevoel van opluchting niet onderdrukken. Eind
goed al goed. Maar hij had het nog niet gedacht, of er trok een rilling over
zijn rug. Er was iets vreemds aan de doedelzakspeler geweest die morgen. En net
toen de zigeunerman aan het eind van het Kattendiep de hoek omging, wist hij
wat. Het insigne dat om zijn nek hing was verdwenen.
‘Zag je dat?’, vroeg hij.
Johanna gaf echter geen antwoord
en liep langs hem heen naar binnen, de handen stevig geklemd om een metalen voorwerp,
onzichtbaar voor Gerben verborgen in haar schort. Ze voelde dat ze een kleur
kreeg.
Abonneren op:
Posts (Atom)