Als ik er langsrij gaat mijn blik automatisch naar rechts. Het
lukt me niet om er niet naar te kijken. Ik weet ongeveer wanneer ik er bijna
ben en even later verschijnt het huis in mijn gezichtsveld. Dan is het weer een
tijdje uit beeld, vanwege een lange rij bomen langs de N33 en daarna is het een
kort moment dichtbij en dan is dat weer voorbij.
Kijken is al wat ik doe. Het is niet zo dat ik denk: oh, ja,
mensen, het huis weer, we gaan er voor zitten en ik begin me daar een partij te
filosoferen. Ik denk eigenlijk niet zoveel. Alles wat ik over het plekje, het
huis, heb kunnen verzinnen, heb ik al eens gedacht. Tientallen keren.
Dat het wit is maakt het bijzonder. Daardoor valt het op. In
het groen van de lente, de hitte van de zomer, de leegte in de herfst, ja,
zelfs in de sneeuw. Wit is de kleur van de belofte. Hadden de muren hun eigen
kleur gehouden, baksteenrood, of een soort oud-testamentisch bruin, dan zou het
minder opvallen. Al ben ik wel iemand die zich snel laat verleiden.
Een betere plek voor een huis is bijna niet te vinden. Aan
de zijkant bomen, aan de achterkant bos en aan de voorkant grasland, akkerland.
Alles klopt. Een rustig weggetje dat erheen leidt en daar, aan de rand van het
dorpje is het, zo stel ik me voor, rustig. Daar heerst nog echte stilte. Ook
waar ik nu woon kan het stil zijn, maar in zo’n bos is het altijd stiller. Wat
zou je nog meer willen?
Goed, een optrekje aan het strand van Santa Barbara is
eveneens wat voor te zeggen, maar ik zie me niet zo snel naar de andere kant
van de wereld verhuizen. Van Groningen naar Drenthe is te overzien. Dat is ook
wat dit huis tegen mij zegt. Kijk, dit kan ook. Hier moet je zijn.
De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat ik het huis ken. Ik ben
er wel eens geweest. Twee keer, volgens mij. Het is groter dan je zou denken. En
hoewel dat zo lijkt staat het huis niet alleen. Er zijn buren en zo. Er hoort
grond bij en toen wij er waren ook twee ezels. Geen paarden, schapen of geiten,
zoals je zou verwachten. Ezels.
Wij lieten daar, op een mooie avond, wenslampions op. Ik
weet niet meer wat ik gewenst heb. Niks, denk ik. De kans is groot dat ik gewoon
heb gekeken naar hoe de lichtjes hoger en hoger klommen, over de bomen heen, de
nacht in. Het had denk ik ook niet uitgemaakt of ik iets had gewenst. Een wens
komt zelden uit. Zeg maar gerust: nooit.
Dat het een huis is met een verhaal weet je als je er naar
kijkt. Je ziet dat het oud is. Misschien wel honderd jaar. Alsof het heel lang
daar staat. Ja, het kan niet anders of dat huis gaat minstens een eeuw mee. Een
eeuw klinkt als een lange tijd.
Als ik er ’s ochtends langsrij voel ik een verlangen. Een
verlangen om op dat moment in dat huis te zijn, om daar te wonen. Dat ik niet
achter het stuur zit en net als anderen op weg ben naar mijn werk, maar dat ik net
de kamer of keuken binnenloop, in pyama en ochtendjas, op sloffen. Ik zie hoe
ik een ketel met water op het fornuis zet, een koffiepot pak, een filter in de
filterhouder vouw en er precies zoveel schepjes in doe als ik kopjes wil. Dan loop
ik naar de weg, naar de brievenbus, pak de krant en ga weer naar binnen.
Als ik daar zou wonen, zou ik niet veel meer dan dat hoeven.
Alleen maar daar zijn. Ik zou er nooit meer weggaan, zelfs niet om te werken of
wat dan ook. Misschien af en toe boodschappen. Ja, dat wel. Maar voor de rest:
alleen daar zijn.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten