Hij was de vader
van een vriend. Eens in de zoveel tijd, op een verjaardag, zagen we elkaar. We
spraken meestal niet lang, maar ik werd vrolijk van hem. Mooie man. Getekend
gezicht, hard karakter. Je wist: hij zal zijn zorgen hebben, maar die gaat niet
bij de pakken neerzitten. Nooit. Hij was van de morgenstond. Altijd vroeg op. Er
was zoveel te doen. Je leefde maar een keer, je moest er iets van maken. Die
indruk werd bevestigd door de verhalen op zijn begrafenis.
Ik was vorig jaar op
Terschelling, tijdens Oerol. Met een collegaschrijver. Die maakte er ook muziek
bij en we hadden een soort show. Overdag traden we op, ’s avonds zaten wij in
café De Vijfpoort. Daar werd muziek gemaakt. Rock-‘n-roll.
Wij stonden daar tussen
andere mannen. Een frommelig soort mannen. Types voor wie werk niet direct een
prioriteit had. Mensen die moeilijker inpasbaar waren in de maatschappij. Ze stonden
op de rand. Soms verloren ze hun evenwacht. De ene keer krabbelden ze op, de
andere keer niet. Het waren mannen die vrolijk met Tim Knol meebrulden toen hij
zong van: ‘I’m going straight to hell.’
Ik zweef ergens
tussen die mannen. Tussen die ene Groningse man en de mannen die net even te
lang en net even te vaak in cafés als De Vijfpoort blijven hangen.
Met ogen dicht
luisterde ik naar de verhalen op de begrafenis van de vader van mijn vriend. Ik
hou daarvan. Ik zou elke week naar een uitvaart willen, alleen al om de
verhalen van een leven te horen. Je hoort wat mens zijn echt is.
Er zijn altijd
anekdotes. Hoe groot het verdriet, het leven is niet alleen hard werken. Er
wordt lol gemaakt. Over een tante hoorde ik dat ze na een zware dienst, als
verpleegster, verzorgster, zoiets, met een collegaatje een borreltje had
gedronken. Toen kwam ze mijn oom tegen, ze hadden net verkering. Hij vond dat
maar niks. Een jonge vrouw en dan overdag al aan de drank. Ik keek ineens heel
anders naar mijn tante.
De moeder van een
kennis, hardcore Drentse, bijna de personificatie van turf, jenever en
achterdocht, was met haar jong gezin het liefst in het westen gebleven. Delft,
Leiden, een van die steden. Daar heb ik drie dagen mee in mijn hoofd gelopen. Ik
wist niet beter dan dat ze Drenthe nooit was uitgeweest.
Het leukste van de
Vijfpoort was de nazit. Daar stond je dan. Met zijn allen buiten. Er hingen
lampjes over het terras, er stonden tafels en stoelen, er was een prieeltje, je
ging op een muurtje zitten of je bleef staan. Niemand ging naar huis, niemand
hoefde vroeg op. Na het ene biertje kwam het volgende. Je zei geen nee. Je
leefde maar een keer, je moest er iets van maken.
De Groningse man
overleed na een ziekbed. Een kort ziekbed. Hij wist dat zijn tijd was gekomen,
maar zag op tegen een lijdensweg. Daarom bepaalde hij het moment zelf. In
overleg met de dokter. Ze kwamen uit op een zaterdagmiddag, tegen een uur of
vijf. Dat verleidde de vader van mijn vriend tot de opmerkelijke uitspraak:
‘Oh, dan weet ik dus niet hoe Bayern Munchen heeft gedaan.’
De dokter wilde
best wachten, maar dat vond de man niet nodig. De arts had vast meer te doen.
Af en toe denk ik
aan hem. Aan het verhaal dat hij, toen hij zelf een jongetje was, een broertje
en zusje verloor. Het meisje stierf aan tbc, het jongetje verdronk. Op zijn
verjaardag. Hij had een nieuwe fiets gekregen en reed in het water. De vader
van mijn vriend, die Groningse man, heeft de rest van zijn leven, meer dan
zestig jaar lang, de graven van zijn broertje en zusje verzorgd.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten