Over mijn interview had ik eerder mijn zegje gedaan via de podcast,
nu ging het over nut en noodzaak van interviewtraining. Zeg maar ‘het verhaal
achter het verhaal achter het verhaal’. Maar dat wat ik in de microfoon
wauwelde bleek niet naar de zin van collega A. Ik moest eens normaal doen.
Niet lezen
,,Als ik dit luister denk ik: dat stuk moet ik helemaal niet
lezen. Je noemt Frénk van der Linden ‘meesterinterviewer’ en je zegt dat je met
klotsende oksels bij hem zit omdat je bang bent voor de kritiek. Daarmee
suggereer je dat je normaal op schoolkrantniveau werkt en jouw verhaal een lucky
shot is. Terwijl jij altijd een goed verhaal schrijft. Dat weet je zelf ook.’’
,,Nou, eh…’’
,,Stop daar mee. Met die achterlijke bescheidenheid.’’
Mijn enige verweer was dat het een grap was. Zweet in de
oksels, haha, ja, zo zitten wij daar.
Collega A. zei dat als ik grappig wilde zijn ik dat dan niet
met een doodgraversstem moest doen. Daar snapten de mensen niks van.
,,Waar ik vandaan kom wel.’’
,,Oooh, hou toch eens op met dat Veenkoloniën-gedoe. Dat
kennen we nu wel. Je haalt jezelf voortdurend onderuit.’’
Ook klaar mee
Mijn vrouw gaf collega A. gelijk: ,,Ik ben daar ook zó klaar
mee. Altijd dat onderdanige, dat dienende, dat eeuwige gezemel van we komen uit
Oost-Groningen en we kunnen niks.’’
Ik haalde mijn schouders op en keek naar mijn ouders, die de
oppasdag afsloten met een kopje koffie. Mijn vader vertelde dat hij tegen
kennissen had gezegd dat ie het contact verbrak. Die mensen hadden een cabrio
gekocht. Daarmee kwamen ze in een andere categorie mens, te hoog voor hem. Dat
was, uiteraard, ook een grap.
Humor is geen Veenkoloniaalse uitvinding.
Waarom doen wij zo?
Ik denk aan de bundel ‘De eeuwige reserve’ van Jan Mulder.
De titel slaat op mijn beleving van het Veenkoloniaal zijn. Alle mogelijke
soorten mensen staan op het speelveld van het leven, wij zitten in de dugout.
Alleen als de anderen echt niet meer kunnen - nog maar één been, hoofd er af - mogen we met een ‘in godsnaam’ invallen. De
enige opdracht: doe maar wat. We verwachten er niks van, dus het valt altijd
mee.
Schrijven en zo
Ook met collega I. had ik het erover. Over schrijven en zo.
Zij had volgens Frénk een interview gemaakt dat genomineerd zou moeten worden
voor De Tegel, de hoogste journalistieke prijs. Collega I. had geen idee hoe
dat moest, genomineerd raken.
Tegen haar kon ik wel zeggen dat ik me verbaasde dat mensen over
mijn stukken begonnen. Zou niet mogen, ik zat er net tien maanden. In principe
moest ik de journalistiek nog leren.
,,Zou het kunnen’’, vroeg collega I., ,,dat je heel goed
bent?’’
,,Met die mogelijkheid hou ik geen rekening.’’
Verhalen schrijven is mijn werk. Daarvoor zit je bij de
krant. Moet ik dat dan melden? Lijkt me niet. Al ontkom je er in tijd van
Facebook en Twitter niet aan. Soms moet je complimenten en zo retweeten. Goed
voor je naam, goed voor jezelf als brand.
Die ik in zo’n podcast weer om zeep help door te beweren dat
ik met klotsende oksels bij Frénk op audiëntie ga en verzwijg dat Frénk ‘Hulde’
over mijn verhaal zei.
Dat is trouwens niet alleen bescheidenheid. Ook geen
cultivering.
Om er af te wezen
Met die mislukte grappen trek ik een scherm op. Om er af te
wezen. Om te voorkomen dat mijn hoofd boven het maaiveld komt. Alles wat omhoog
gaat, kan vallen. Hard vallen. Dat kan ik niet aan. Omdat ik geen mens ben die
van zichzelf uit gaat. Er zijn momenten dat ik het liefst opgerold in een
hoekje lig. Ver weg van de wereld. Om geen andere reden dan dat die wereld, het
leven, te groot is om aan te kunnen. Omdat het aan de ene kant zo bijzonder is
en aan de andere kant zo eindig. Daar ben ik bang voor.
Daarom volhard ik in die zogenaamde Veenkoloniale
bescheidenheid, omdat ik het dáár niet over wil hebben.
Collega A. kijkt naar mijn iPhone: ,,Wat is daar mee
gebeurd?’’
,,Gevallen’’, zeg ik en laat haar de achterkant zien:
,,kijk, ook kapot.’’
,,Daar kun je toch niet meer mee bellen? Jij gaat nú een
nieuwe bestellen.’’
,,Maar ik kan er nog best mee werken.’’
,,NU!’’
Geen opmerkingen:
Een reactie posten