vrijdag 26 september 2014
woensdag 24 september 2014
Voorbij de Watertoren (28) - Als Groninger heb je een probleem
Als Groninger heb je in 2014 een probleem. Al decennia
eigenlijk, maar in de door social media geregeerde samenleving wordt dat genadeloos
blootgelegd. In de niet aflatende brij aan berichten moeten wij onszelf
profileren en dat kunnen we niet. Een fotootje op een terrasje lukt nog, maar als
we voor de verandering iets gepresteerd hebben gaat het mis. Jezelf aanprijzen,
dat is raar.
Een streekgenoot, iemand wiens roots eveneens in de
Veenkoloniën liggen, maakte mij daarop attent. Ik klaagde over de stortvloed
aan ongewenste reclame op Twitter en zijn reactie was: je doet het zelf ook.
Als iemand iets aardigs zegt over een boek of een stukje,
dan retweet ik dat. Dat heb ik moeten leren. Een compliment krijgen is voor mij
een ingewikkelde exercitie. Meestal kap ik alles af: valt mee, stelt niks voor,
eigenlijk zit het zo, iedereen kan dit. Ik wring me in allerlei bochten om er
onderuit te komen.
De opmerking raakte me mede daarom. Omdat de man gelijk
heeft. Zelfpromotie is allesbehalve mijn ding. Echter: je ontkomt er niet aan. Ik
schrijf omdat ik verslaafd ben aan schrijven, maar je hebt publiek nodig.
Alleen al vanuit economisch oogpunt.
Op Facebook heb ik iets van duizend vrienden en zo’n 1.300 volgen
mij op Twitter. Een deel doet beide, maar zolang die pak hem beet duizend niet meteen
naar de winkel rennen als ik weer een boek uit heb, moet ik reclame maken.
Die andere Veenkoloniaal vond het onzin. Had ik toch niet
nodig. Een compliment, edoch naïef gedacht. Je moet de mensen vertellen wat ze
nog niet wisten: namelijk dat ze op jou zitten te wachten. Fysiek geweld is
verboden, reclame maken niet. En reclame is vriendelijk dreigen.
Andere schrijvers deden dat toch niet, mailde hij later.
Man, je wilt niet weten wat Nico Dijkshoorn, Ronald Giphart,
Jan van Mersbergen, Auke Hulst, Marion Bloem, Peter Middendorp, Elizabeth
Gilbert en Sylvia Witteman allemaal twitteren en retweeten.
Ik snap de kritiek. Heel goed zelfs. Maar eerlijk gezegd ben
ik ook wel klaar met de noordelijke mentaliteit van doe maar gewoon dan doe je
al gek genoeg. Steekt iemand zijn kop boven het maaiveld dan trekken we hem
terug: ‘Ssst. Wie denk je dat je bent?’ Als vervolgens niemand ons in het
maaiveld opmerkt schreeuwen we moord en brand. Dan komt alle opgekropte
frustratie er in een keer uit. Ongenuanceerd en in plat Gronings.
Het is wat laat, maar Peter Middendorp heeft natuurlijk geen
ongelijk. Zijn boek over zijn jeugd in Drenthe moet ik nog kopen, maar in wat
ik meekreeg over zijn opmerkingen over onze buren proefde ik herkenning. Het
citaat dat in zijn jeugd niemand een boek las en wie dat wel deed in elkaar
werd gebeukt, is gewoon grappig. Zo lees ik het: een kern van waarheid verpakt
in humor en ironie.
De ophef over zijn herinneringen en observaties begreep ik
dan ook niet. Als je vindt dat hij ongelijk heeft, hoef je je er niks van aan
te trekken. Als je vindt dat hij gelijk heeft, kun je er wat aan doen.
The Paris Review, een gek genoeg Amerikaans tijdschrift, attendeerde
ons deze week, via Twitter, op een oud interview met Garrison Keillor. Hij is
de anchorman van ‘A Prairie Home Companion’, een radioprogramma dat live in een
theater wordt opgevoerd. De man vertelt elke week een verhaaltje over het fictieve
plaatsje Lake Wobegon in Minnesota.
Keillor komt echt uit Minnesota, waar de mentaliteit
vergelijkbaar is met die in de Veenkoloniën. Hij groeide op in een gelovige
gemeenschap, met als credo: denk niet dat je speciaal bent, dat ben je niet. De
daaruit voortvloeiende (valse) bescheidenheid speelt hem nog steeds parten.
Keillor was in Los Angeles voor overleg over een film gebaseerd op een van zijn
boeken, maar deed zo terughoudend over zijn schrijfsels, dat de filmmakers er
maar van afzagen.
Wij, noorderlingen, moeten daar ook mee stoppen. Wij moeten eens
voor onszelf opkomen. Wij moeten ophouden met wachten tot iemand het ons op een
presenteerblaadje komt brengen. Want dat gaat niet gebeuren.
Het is simpel: je hebt één leven. Daar moet je iets van
maken. Dat is wat ik doe. Daar doe ik niet meer ingewikkeld over, dat laat ik
zien. Dat leer ik beetje bij beetje.
zondag 21 september 2014
Persreis naar de Oriënt
Een verhaal uit de oude doos. Over een persreis naar de Oriënt, een aantal jaren geleden. Waarom nu geplaatst? Ik heb er vorige week uit voorgelezen, op het 1 uurfestival en tijdens de Prozaclub.
Dag 1
Een even gekmakende als ontroerende eigenschap van de
Groninger is dat hij niet graag te laat komt. Ook kan hij niet best zonder
slaap en aangezien het inchecken op woensdag om 05.10 uur stond gepland, togen
collega M. van het Dagblad van het Noorden en ik op dinsdagavond naar Schiphol,
alwaar een via internet geboekt hotelletje op ons wachtte en we, na een
biertje, of misschien een wodkaatje, het vermoeide lijf nog even ten ruste
konden leggen. De andere optie was de Schiphol-taxi, maar die vertrok al om één
uur uit de Martinistad, want die moest nog over Kampen, Emmeloord, Bakkum,
Vriezenveen en meer van dat soort negorijen.
Op de luchthaven bleek dat het hotelletje zich achter de
douane bevond en daarvoor hadden wij paspoorten nodig en die konden we pas de
volgende dag ophalen bij de
balie van SRC-Cultuurvakanties. De Russische ambassade moest
daar immers een visum in plakken. Dus hadden wij een probleem.
‘Een uitdaging’, vond de douanier.
‘Stik me je uitdaging’, dacht ik, ‘dit is kloten.’
‘Zelfs al laten wij je door, dan heb je morgen nog een
probleem want dan moet je weer terug’, legde de grenswacht uit.
‘We hebben een probleem dus’, zei ik.
Dat vond collega M. ook, vooral omdat het al elf uur was en
het niet veel zin had een ander hotel te zoeken. Je was zo een uur verder en we
zouden er vroeg uit moeten, rekening houdend met vervoer van hotel naar airport
via shuttlebus. Er restte ons nog maar een ding: een bar zoeken en bier
drinken.
Dat werden er twee, vier, zes, acht (halve liters uiteraard,
ook M. groeide op in Stadskanaal) en nog één voor de road, zodat wij om half
vier, toen de dag nog moest beginnen, aan het eind van onze krachten waren. Met
holle ogen en een bieradem gaven wij onze medereizigers een hand. We waren met
zijn zevenen. Collega-journalisten, naast M. nog vier en Josee van het
Groninger Museum, op wiens uitnodiging we gretig ‘ja’ hadden gezegd voor de
persreis die ons naar St. Petersburg, Moskou en de Armeense hoofdstad Yerevan
zou voeren, als voorbereiding op de expositie Het onbekende Rusland –
Oriëntalistische schilderkunst 1850 – 1920. Na het ophalen van de
paspoorten viel collega M. als een blok in slaap op een ijzeren bankje in
Vertrekhal 1.
De nacht had zich in een David Lynch-achtige setting
voltrokken, in een zo goed als verlaten luchthaven. Ik had bij Schiphol het
beeld van een bruisende metropool, ‘de leukste stad van Nederland’ volgens M.,
maar we zagen dichte rolluiken. De hallen waren leeg, met hier en daar een
eenzame ziel (of een mens op doorreis), die zich in een hoekje terugtrok. We
kwamen een heel eind met de wereld naar de noden en wensen van de mens in te
richten, dat wil zeggen, als een pretpark, maar het lukte op momenten als dit
nog niet helemaal. Gewend als ik was aan de leegte van de Veenkoloniën
vond ik het niettemin ontroerend om te zien hoe een ouder echtpaar achter een
biertje zat. Toch mooi als je het samen zo ver had geschopt dat je op een goede
dag om half drie ’s nachts met zijn tweetjes in een bar op een verlaten
Schiphol zat.
We, collega M. en ik, kwamen tot de conclusie dat Eelde een
volwaardige luchthaven moest worden, met zes keer per dag een vlucht op
Schiphol, zodat je als Groninger niet op een godsonmogelijk tijdstip je nest
uit hoefde als je een keer de wijde wereld in wou.
We praatten verder over het leven in het algemeen en dat in
het noorden in het bijzonder, over de toekomst van de krant en, wijzend op het wezen
van zijn iPhone kwamen we nogmaals tot de conclusie dat er vanaf Eelde zes keer
per dag naar Amsterdam moest worden gevlogen. Probeer dat nou eens voor elkaar
te krijgen, zeiden we in gedachten tegen onze bestuurders. Denk niet lokaal,
denk niet provinciaal, denk internationaal en na een filosofisch debat over
zijn iPhone kwam collega M. zo rond drie uur tot de conclusie dat: ‘het wezen
van de mens niet bestaat’.
Dat leek me een belangrijke mededeling en het leek ook
belangrijk om te gaan inchecken, want ineens, uit het niets, was Schiphol weer
volgestroomd met mensen. In het vliegtuig, een cityhopper van de Lufthansa,
ratelde de gezagvoerder, zonder dat iemand naar hem luisterde door over ‘das
die Wettervorherzage gut ist, herzlich wilkommen übrigens danke dass sie mit
uns fliegen, wir, die Bemannung sind auf jedenfals froh und ich bin captain
Heinrich Do ist de Bahnhof und links sehen sie Frankfurt und rechts Dusseldorf
und wir vliegen zwischen die 600, don’t mention the war und 800 kilometer pro
Stunde, das weiss ich auch nicht mehr ein schonen Tag noch scheisse, oh nee,
doch nicht. Grüss Gott’.
Het verlangen naar een vet Duits ontbijtje met Bratwurst und
Sauerkraut werd niet ingewilligd. Een zakje met twee minieme sandwiches en een
bekertje koffie was al. Bij het taxiën wel het mooiste woord van vandaag
gezien: Bremsklötze.
‘Manni, wo hast du die Bremsklötze gelassen?’
‘Ulli, du Arsch, die bissen dir doch fast in der Nase. Links
hinter die Klapkiste.’
In het vliegtuig van München naar Sint Petersburg zat,
afgaand op zijn stem, Franz Beckenbauer aan het roer en konden we wat slaap
inhalen en in de meer dan ruime hotelkamer kwam ik weer tot mijzelf. In de bus van vliegveld naar
hotel praatte gids Inessa ons in een uur bij over de geschiedenis van
Sint Petersburg sinds 17nogwat, dat beurtelings Leningrad en Petrograd had
geheten, 65 riviertjes herbergde en we reden langs veel grote gebouwen en ik
zag een Chevrolet Tahoe met een kogelgat in de voorruit en tijdens de
gezamenlijke maaltijd, waarbij we Russische champagne dronken, verklapte Josee
dat ze inzette op een spectaculair figuur om de expositie te openen.
Wij gokten op Borat.
Dag 2
Ontbijten met champagne en kaviaar kan in Rusland. Wodka heb
ik niet gezien, maar er werd veel tomatensap gedronken. Dat was, volgens
collega M., goed tegen een wodka-kater. Het eerste bezoek van de dag bleek aan
het Nederlands consulaat in St. Petersburg, de tweede in het land, na die in
Moskou. Een derde kwam er voorlopig niet, ook al waren mensen uit Jekaterinenburg
vier dagen onderweg.
In de hal een hele wand met Delfts blauw, op de muur
geschilderd. Victoria Lourik, cultureel medewerker en van de perscontacten,
ontving met thee en koffie (ik kon niet proeven of het Nederlandse was). De
link met Nederland was geen verrassing. Wij ‘hebben wel iets met de Russen’ en
St. Petersburg is gebouwd naar het voorbeeld van Amsterdam.
Andersom bleek er eveneens interesse. Zij reikten 5.000 visa
per jaar uit en met Moskou erbij kwam dat op ergens tussen de 50.000 en 60.000
Russen die naar het land van Johan Cruijff en nederwiet reisden.
Nederland had goede betrekkingen met Rusland. In 2003 werd
het 300-jarig bestaan van de connectie gevierd.
Rusland veranderde, beaamde Kouril, werd opener, de mensen
kregen het wat beter, al bleef de militia corrupt. Als je na een avondje
stappen je papieren niet bij je had, moest je geld betalen. Een soort bedelen.
De politie had het ook niet breed. Het leger evenmin, ondervond schrijver dezes
toen hij voor het hotel even bij de rivier ging kijken en aangesproken werd
door een streng kijkende jonge militair. Hij wilde een sigaret.
Sorry bro, ik rook niet meer.
Met de glasnost bleek het nog niet helemaal goed geregeld.
Victoria gaf een prachtige omschrijving van de persvrijheid in Rusland: ‘Je mag
van alles zeggen, maar wat er daarna gebeurt is dan je eigen
verantwoordelijkheid’.
Geen bezoek aan St. Petersburg zonder in de Hermitage te
zijn geweest. Daar waren we in no time, want Russen houden van opschieten. De chauffeur van het
busje reed alsof we achtervolgd werden door gangsters die nog geld van hem
kregen, elk stukje lopen ontaardde in een snelwandeling waarbij het groepje
binnen de kortste keren uiteenviel en tijdens het eten had je het ene gerecht
nog niet op of het volgende stond er al. Een viergangendiner is drie gangen in
een rotgang. Dat bleek later op de dag tijdens de traditionele lunch in een
restaurant met 1001 nacht in de naam en dat bleek nog later tijdens het
avondeten in een Sushibar, waarbij we warme borsjt eten (bietensoep, erg
Russisch) en dumplings voorgeschoteld kregen. Typisch Chinees dacht ik, maar
ook dat is erg Russisch.
De Hermitage bezat volgens de gids drie miljoen stukken,
waarvan uiteraard maar een klein deel wordt tentoongesteld. Alsof je een emmer
leeg gooide. Een zaaltje Renoir hier, een zaaltje Matisse daar, hé, twee
zaaltjes Picasso, wat beeldjes van Rodin, jawel, Rembrandt ontbrak niet, Van
Gogh evenmin, hé verrek, Kees van Dongen en zo ging het maar door. Topstuk bleek
een Rembrandt, Return of the Prodigal Son, inderdaad, Terugkeer van de
Verloren Zoon. Wat de Mona Lisa voor het Louvre was, was die Rembrandt voor de
Hermitage.
Tijdens de lunch gaf gastconservator Inessa Kouteinikova
uitleg over het hoe en waarom van de expositie. Dat had te maken met de traditie van het
Groninger Museum, dat met Repin, Russisch Landschap en Diaghilev veel moois uit
het oosten haalde en in die serie is tot dusver een aspect onderbelicht
gebleven: de rol van
het Russisch Oriëntalisme in de schilderkunst in de negentiende en vroege
twintigste eeuw. Vanuit een zo breed mogelijk perspectief werd daar naar
gekeken, vandaar dat er ook kunst uit Kazachstan (wij willen Borat!), Armenië
en Uzbekistan te zien zou zijn, zeg maar de Kaukasus en Centraal-Azië. De
belangrijkste kunstenaar in de expositie was Vasilii Vereschchagin.
’s Middags brachten we in hoog
tempo een bezoek aan The Institute of Oriëntal Manuscripts, Scientific
Research Museum of the Russian Academy of Arts, State Russian Art Academy’s
Library en het Russian Museum of Etnography. Allemaal interessante
instituten waarin sinds de jaren vijftig niks was veranderd. Interessant in het
manuscripteninstituut was een brief van Keizer Pu Yi (die van die film) aan
tsaar Nikolay II, gedateerd op 29 december 1908. Wat er in staat werd niet
duidelijk. Misschien iets als: ‘Hé hoe is het? Alles chill, compadre? Zullen we
weer iets afspreken? Nog gedated met een leuk chickie?’ Het oudste manuscript
was een papyrus fragment uit The Book of Dead, uit de tiende eeuw voor
Christus.
Na het uitputtend programma (een
persreis is gewoon keihard werken) moesten we aan het eind van de dag rennen om
de trein naar Moskou te halen. Toen bleek dat het allesbehalve een homogene
groep was. Van enig sociaal gedrag geen sprake. Ieder voor zich en God voor ons
allen, dat werk. Het lukte ons allemaal, twee minuten voor de trein vertrok.
Collega M. en ik kwamen als laatste aan, er door iedereen, op collega R. van
RTV Noord na allemaal vrouwen, uit gelopen.
In het etnografisch museum, dat een half miljoen stukken
beheert, uit van die kleine landjes als Turkistan en Turkmenistan, was ons
verteld dat de burka een kledingstuk is dat gedragen wordt op bruiloften. Het
was helemaal geen uiting van een diep religieus besef. Niks te
fundamentalisten. Gewoon traditie, folklore. Een zucht van opluchting. Jongens,
we kunnen weer opgelucht ademhalen in Nederland. Er is niks aan de hand!
Dag3
Een ontdekking. Een schok. In het State Historical Museum
in Moskou stond de Rolls Royce van Lenin. Dus Lenin had een Rolls! Een van de architecten van
het communisme reed in de beste en duurste auto van de wereld! Een klassieke
kwestie van links lullen en rechts zakken vullen. Daar zouden de roden in
Finsterwolde en omstreken, die als laatste via gecodeerde brieven contact
hielden met kameraden in Rusland, van opkijken. Waarmee wat mij betreft het
communistische gedachtegoed definitief naar fabeltjesland kon worden verwezen.
Als zelfs hij… Schreef Gyorgy Konrad in De medeplichtige niet dat het
communisme begon met coöperatieve landbouw en eindigde met elektroshocks?
In het museum kregen we voor het eerst echt zicht op de
relatie tussen Rusland en de Oriënt, oftewel de Kaukasus en Centraal-Azië. De
basis werd door Katarina II gelegd in 1770, daarom was dat het beginjaar van de
expositie. In 1920, het jaar waarmee de expositie stopte, was in de wereld het
verschil tussen west en oost min of meer vervaagd, vandaar.
De gids zei dat Rusland zich in die tijd met de Oriënt
verbond. Wij vanuit Nederland zouden dat annexeren noemen en uiteraard ging dat
niet zachtzinnig. Het museum had beter het State War Museum kunnen heten,
vanwege de vele uitgevochten ‘verbindingen’. Het ging over oorlog op de Krim,
oorlog in de Kaukasus, oorlog tegen de Grieken, tegen de Fransen, Engelsen en
Oostenrijkers tegelijk en zo ging het maar door. O ja, ook tegen Napoleon.
Terwijl we de dag zo vreedzaam waren begonnen met een
bezoekje aan het Kremlin. Dat had een toeristisch karakter, met een
‘fotomoment’ voor die mooie kathedraal voor het Rode Plein, met die
snoepkleurige torendaken. Als ze hadden gezegd dat Willy Wonka er woonde, had
ik het ook geloofd. Bij een stalletje kocht ik twee bontmutsjes voor mijn
zoontjes. Journalisten waren soms net mensen. Meteen kreeg ik een sms-je terug
van mijn wederhelft: ‘vergeet je je vriendin niet?’ Waarop ik weer terugmailde
van ‘rustig, rustig’. Mijn zoon had ook al gezegd dat hij iets meer wilde dan
alleen zo’n muts. Om te beginnen had ik voor haar een tas met kunstopdruk uit
het Tretjakovmuseum gekocht. Niet duur, maar het ging om het idee.
In het Tretjakov beleefden we een redelijk spectaculair, zo
niet historisch moment, toen het 7,5 meter lange en anderhalf meter hoge doek The
People of Russia van Evgenii Lanseray voor ons werd uitgerold. Dat werd het
sluitstuk op Museumeiland, ongeveer op de plek waar de Wolgaslepers
hing. Het lag nog in depot en was nog nooit aan publiek vertoond, ook in
Rusland niet. Het moest gerestaureerd worden en daarvoor was geen geld. De
opknapbeurt bleek door het Groninger Museum betaald. Het uitrollen was een heel
karwei, maar daarna mochten we, als eerste publieke mensen ter wereld na lange
tijd, ons vergapen aan het monumentale werk, dat de ‘unificatie’ van Rusland
met de andere volkeren verbeeldt.
Lanseray maakte het tussen 1913 en 1916. The People of
Russia heeft vermoedelijk niet dezelfde status als de Wolgaslepers,
anders zou het niet zo lang in depot liggen, maar volgens gastconservator
Inessa waren ze niet met elkaar te vergelijken. Het schilderij van Repin is een
soort j’accuse aan de laagste arbeidskrachten en dat van Lanseray moest een
gevoel van trots bewerkstelligen.
Het Tretjakov leverde zestig procent van de werken van de expositie
over het Russisch Oriëntalisme, die in totaal zestig schilderijen, twintig
tekeningen en foto’s, kaarten en grafisch werk omvatte. Daaronder twintig
schilderijen van Vasili Vereshschagin (1842-1904). Een van die werken, The
Doors, was het boegbeeld van de tentoonstelling. Ook bij Vereshschagin veel
oorlogstaferelen. Niet onlogisch, aangezien hij door het leger was gevraagd mee
op pad te gaan om de zeges vast te leggen. Hij schilderde echter wat hij wou en
dat was niet de fraaiste kant van de oorlog en dat was weer niet naar de zin van de opdrachtgevers.
Gelukkig kocht mecenas Tretjakov al zijn schilderijen op. Fascinerend was het
wel en had Groninger Museum-directeur Kees van Twist in een interview in het Dagblad niet
gezegd dat er twee thema’s echt interessant waren in het leven: dood en seks?
We konden pas om half drie aan de lunch in het Tretjakov,
want tussen dat bezoek en het oorlogsmuseum kregen we een spoedrondleiding van de gids van de kathedraal en
dat liep uit, want zij hield niet op te verklaren hoe jammer het was dat we er
maar zo kort waren, want er viel zoveel te vertellen. Opvallend overigens dat
alle muren in alle musea geel zijn. Misschien een niet heel interessant
gegeven, maar mocht iemand willen weten welke kleur de muren van de musea in
St. Petersburg en Moskou hebben dan natuurlijk weer wel.
Zoals al eerder vermeld, een persreis is echt keihard werken
en tijd om uit te buiken was er niet, want daar wachtte alweer het State
Museum of Oriëntal Art. In dat 200 jaar oude gebouw werden ooit concerten
gegeven en daar kwam Poesjkin graag, dus waren we weer op historische grond.
We konden ’s avonds bijkomen tijdens een informele
bijeenkomst bij de cultureel attaché in Moskou, tijdens welke een buffetdiner
werd georganiseerd. Nadat ik twee keer had opgeschept, ervan uitgaande dat dit
het complete buffet was, kondigde de gastheer aan dat de volgende gang werd
geserveerd, terwijl even later het dessert volgde, uiteraard gevolgd door
koffie, al kon ook nu niet worden vastgesteld of het Nederlandse was.
Diplomatie heeft overigens een rol gespeeld in het losweken van The Doors,
want de nieuwe directeur van het Tretjakov wilde dat niet uitlenen. Waarmee
weer het belang van een buitenlandse dienst was bewezen.
Opvallend in Rusland: op sleutelposities, in ieder geval in
de sector kunst en cultuur, zitten vooral vrouwen. Is het in Nederland zo dat
wij mannen het binnenbrengen en de vrouwen het in de Herestraat over de balk
gooien, in de communistische heilstaat bleek dat andersom. Zie de Rolls van Lenin.
Een van de leukste momenten van de dag was even voordat we
aanbelden bij de attaché. Toen zaten we met zijn allen op een bankje bij een
vijvertje. Even rust, niks doen, niks zeggen, gewoon mensen kijken.
Dag 4
Het regende toen we om kwart over zeven door Moskou reden,
op weg naar het vliegveld. Het toestel van Armevian Airways vertrok pas om tien
voor elf, maar de
chauffeur van het busje had twee banen en het kwam hem beter
uit vroeg te vertrekken. Ergens langs de zestienbaans snelweg zag ik een auto
op een rare manier in de berm staan. Ik dacht onmiddellijk aan een liquidatie.
Dat verwachtte je immers in Moskou. Je ziet iemand struikelen over een
losliggende tegel en je denkt: ‘wow, maffia’. Terwijl dat natuurlijk helemaal
niet zo hoefde te zijn. Misschien lag die tegel écht los. Al had een van de
duurste steden van de wereld natuurlijk wel een reputatie. Ik stelde me ook
voor dat de Moskovieten er aan gewend zijn. Je ziet iemand op de stoep liggen
met kogelgaten in de borst en je vrouw vraagt: ‘Wie is het?’
‘Eh, ken ik niet.’
‘Nee, oké, ik dacht even dat het Kees was.’
Ik vroeg me af wáárom de Russen begin negentiende eeuw
eigenlijk zo’n expansiedrift richting de Kaukasus en Centraal-Azië aan de dag
legden. Ze hadden toentertijd in Europa wat deukjes in het imago opgelopen en
aan het begin van de negentiende eeuw was het waarschijnlijk: als we een paar
van die makkelijke landjes pakken (net Risk), dan kunnen we het geschonden
blazoen weer wat oppoetsen.
Op het vliegveld bleek dat Inessa, onze gastconservator,
haar stem kwijt was. Een beetje onhandig, aangezien ze ook fungeerde als tolk.
Dus wij steeds vragen: ‘En Inessa, kun je iets vertellen over het ontstaan van
Rusland?’ Of: ‘Ik ben nog even nieuwsgierig naar de kunsthistorische context
waarin dit werk van Kotchar past.’ Maar dankzij haar kwamen we zonder slaag
door de douane.
Het vliegveld van Armenië zag er modern uit, schoon, netjes
en een batterij donkerharige schonen was bijzonder hulpvaardig bij het invullen
van de visumaanvraag en de paspoortcontrole. Zo heel veel buitenlanders komen
niet naar Yerevan en je zag mensen onderweg naar het hotel (Metropol) best vaak
naar ons busje kijken. Ik durfde niet zo goed terugkijken. Voor je het wist lag
je ergens met je ballen in je mond en doorgesneden keel in een greppel. Je las
zulke gekke dingen.
Het was warm in Armenië, maar liefst dertig graden celsius.
Helaas de korte broek vergeten. Wel een zware leren jas in de tas, maar daar
hadden we natuurlijk niks aan. Misschien ’s avonds, want dan koelde het af tot
zo’n veertien graden. De
specialiteit van het land was cognac en whatdoyouknowwelke
fabriek stond tegenover het hotel? Precies: de cognacfabriek.
Hoe lekker die was, proefden we drie kwartier later tijdens
de ontvangst in de National Gallery of Armenia. Nederlandse bezoek
hadden ze nog nooit gehad, dus we waren een wereldprimeur al zeiden we het zelf
en we werden ontvangen met thee, fruit (vijgen, granaatappels, druiven, appels,
perziken) en een glaasje cognac. De dames die ons ontvingen, Hasmik
Harutyunyan, de scientific deputy director art historian en van die andere
mevrouw ben ik het visitekaartje kwijt, toonden zich op hun allerhartelijkst.
Ze nodigden ons uit om zondagavond bij de directeur te gaan eten, die is ook
kunstenaar en dan zouden zij koken.
De National Gallery leverde zeven werken voor de
expositie, die kregen we allemaal te zien, plus uiteraard een rondleiding met
alles erop en eraan, zodat het weer acht uur was (echt keihard werken, zo’n
persreis) voordat we een restaurantje opzochten. Het bleek een groot museum
(negen verdiepingen), gelegen in het centrum van Yerevan, aan het plein waar de locals
zich des ’s avonds verpozen en we zagen werken van leden van de School van Barbizon,
Rodin, Rousseau, terwijl het aanbod in een andere zaal veel weg had van de opstelling van het
Italiaanse elftal: Doel Guardi, achter: Cavedone, Canale en Batoni, midden:
Ricci, Donatella, Chisolfi en voor Grencino en Tintoretto. Ook een Rubens, een
Van Dyck, terwijl het aardig was om in het verre Armenië een naam als Hermanus
Koekkoek tegen te komen.
Mijn bijzondere aandacht ging uit naar beelden uit het
Armeense heldenepos David van Sassoen. Daar was ik een boek over aan het lezen.
De Nederlandse vertaling kwam uit, net nadat we uitgenodigd waren voor de
persreis. Er hing een mooi grafisch werkje uit 1922 van Hakob Kojoyan. Dat
wilde Inessa graag in de expositie, dat wilde het National Gallery graag
uitlenen, maar het Groninger Museum wilde het niet hebben. Foei.
De liften in het museum maakten een geluid alsof ze door een
betonmolen werden aangedreven, maar het lukte ons weer veilig buiten te komen
en toen gingen we wat drinken en onderging ik de compleet nieuwe ervaring dat
zeven volwassen mensen een stief kwartier aan het soebatten waren over de rekening van
omgerekend twaalf euro (de munt hier is dram, althans zo spreek je het uit en
die doet ongeveer 500 tegen 1 euro) en toen gingen we eten in een restaurant
met een openluchtzaal op de achtste verdieping. Armeense hapjes, erg lekker met
soep na, al merkten we dat veertien graden best koud was, vooral als de wind
(kracht 6) vrij spel heeft in de zaal en waren we verkleumd toen we weer in het
hotel kwamen. Gelukkig was daar de cognacfabriek.
Dag 5
Een uitslaapdag. We vertrokken pas om half tien voor het
eerste bezoek, aan het Martiros Sarian House Museum. Gewijd aan een van
de grootste, zo niet de grootste, kunstenaars van Armenië. Een poëtisch mens,
een optimist, die ondanks de
ellende van zijn volk (dankzij de ‘bevrijdingsdrang’ van
Russen en Turken) veelal idyllische werken produceerde. Wat collega J. van de
UK deed concluderen dat het opvallend was dat iemand als Vasili Vereschagin,
die met de Russen meereisde om de zegetochten vast te leggen, de ellendige kant
van oorlog vastlegde, terwijl Sarian, van de kant van de onderdrukten,
een positieve visie op de toekomst, die eens weer zonnig zou zijn, in zijn
werken toonde.
De vraag is of dat op korte termijn zou gebeuren. Armenië
was een arm land. Er woonden drie miljoen mensen, waarvan het merendeel in de
hoofdstad. Driekwart van het totaal aan Armeniërs verbleef elders op de wereld.
De achtergeblevenen hadden het over het algemeen niet breed. Er werden pogingen
gedaan het centrum van
Yerevan een nieuw aanzien te geven, maar veel appartementen en kantoor- en
winkelruimte stonden leeg. Het land had geen grondstoffen, landbouw en veeteelt
was moeilijk en er zat geen olie in de grond. Het meest aansprekende
exportproduct was cognac.
Het was een aangenaam verblijf, dat, het is geen verrassing,
gepaard ging met een welkom in zijn voormalig atelier met koffie, fruit,
koekjes en cognac. Een glaasje slechts, maar je zat evengoed om elf uur met
elkaar aan de borrel. De oudere Sarian leek opvallend veel op de oudere
Belcampo. Voor de Armeniërs is hij een volksheld. Belcampo voor Groningers ook.
Daarna ging het naar een kerkcomplex, ik weet niet meer
waar, want ik had besloten die dag geen aantekeningen te maken in de
veronderstelling dat je onthoudt dat wat echt van belang is, maar het was het
religieuze centrum van
Armenië, op een twintig minuten rijden van Yerevan. De dienst bleek om elf uur
al begonnen, maar volgens de gids, Nora, konden we zo naar binnen stekkeren en
inderdaad: Pap, mam, ik ben weer in de kerk geweest!
Het was er druk, maar, om met collega R. van RTV Noord te
spreken: wat moet je anders op zondag? In het aanpalende monument ter
herdenking van de Armeense genocide (dát hoef ik hoop ik niet uit te leggen),
kregen we van een donkerharige schone een chocolaatje geoffreerd, omdat haar
dochtertje gedoopt was en vervolgens waren we getuige van een hartverwarmend
familietafereeltje, met blije opa’s en oma’s en zo. Misschien zouden we dat in
Nederland ook meer moeten doen. Niet alleen van: ik wil me ontplooien en ik ben
anders en ik een individualist en meer van dat gelul, maar de band met familie,
vrienden en bekenden koesteren, zoals dat al sinds de mensheid bestaat wordt
gedaan. Misschien worden we dan wat stabielere mensen die niet voortdurend
achter volksmenners aanhobbelen.
Daarna was er stof tot discussie in de bus. Het merendeel
van het journaille opteerde voor een bezoekje aan de markt. Om een volk te
leren kennen moest je immers tussen het volk lopen en waar kon dat beter dan op
de markt? Morgen zouden we terugvliegen. Dit was de laatste middag en je kon
niet aankomen in Nederland zonder de gebruikelijke souvenirs: mutsen die
niemand opzet, beeldjes waarvan je na twee weken denkt: wat moet ik ermee,
autootjes die na twee rondjes door de kamer een wiel kwijt zijn en sieraden
waarvan je vrouw een metaalkleurige uitslag krijgt.
De gids was het daar echter nog niet zo een-twee-drie mee
eens. Haar collega in de kathedraal aan het Rode Plein had al gezegd dat je de
geschiedenis moest kennen om de wereld te begrijpen en daar sprak zij een waar
woord, maar er was een grens aan de hoeveelheid geschiedenis die je in vier
dagen kon verstouwen. Onze Nora bleef aanhouden en stelde een tripje voor naar
een in een grot uitgehouwen Hellenistisch klooster. Dat betekende een uur heen,
een uur daar en een uur terug en dan zouden we de markt missen. Al polderend
kwamen we tot de conclusie, via het vertrouwde vinger opsteken, dat het de
markt werd. De gids probeerde het nog met een citytour, maar we hielden stand.
Aan Josee toen de ondankbare taak om uit te leggen dat de democratie had
gezegevierd.
De markt was zoals een markt altijd is. Een enorm aanbod aan
producten, van deegrollers tot elektromotoren en van sieraden tot
Sovjet-parafernalia en muziek. Opvallend was wel dat onderhandelen (we waren
tenslotte Nederlanders) niet mogelijk bleek. Af en toe kreeg je er iets van af,
maar het hield niet over en het was mijn eer te na om over een halve euro te
redetwisten. Collega M. sprak daarin een wijs woord: van dat extraatje hebben
zij meer plezier dan jij last hebt van die halve euro verlies.
Omdat we wonderwel geslaagd waren vonden we dat we een
biertje verdiend hadden en een van de leukste dingen op reis is gewoon op een
terras te gaan zitten en kijken. Een nadeel van bier is dat je er van moet
plassen en de wc bleek dusdanig vies dat als de iPhone van collega M.
in het toilet was gevallen ik dat ding er voor nog geen tweehonderd euro had
uitgehaald.
Ook collega J. van de UK was geslaagd, met een cd van een
van de beroemdste Armeniërs ter wereld: Charles Aznavour, de Frank Sinatra van
Centraal-Azië
Des ’s avonds waren we te gast bij de directeur van de National
Gallery of Armenië, tevens kunstenaar. Hij had een monografie over zichzelf
laten publiceren. We mochten in alle kamers kijken en in alle kamers hing werk
van hem. Veel werk. Ik had niet de technische bagage om te oordelen of die
monografie een goed idee was, maar het eten bleek uitmuntend. Voor het eerst
maakte ik mee dat om de haverklap geproost werd en de directeur had ontdekt dat
ik wodka lustte. Ik vond dat ik dat niet kon weigeren. Dat zou echt onbeleefd
zijn, dus voor dat ik het wist had ik er zes achter de kiezen. Dat leidde tot
opgetrokken wenkbrauwen, maar collega T. van de Telegraaf had mij door: ah man,
hij is gewoon alcoholist. En dan komt het moment dat jou wordt gevraagd iets te
zeggen ter toost. Ik heb iets geroepen van ‘Op de Armeense Kunst! Op de Armeense
Bevolking!’
Inderdaad, niet heel origineel, maar het kon de goedkeuring van
onze gastheer en zijn vrouwen verdragen. Als hij naar Nederland zou komen,
kreeg hij van mij een fles jenever. Van Hooghoudt natuurlijk. Uut Grunnen. Dat
zei ik in het Engels en hoewel hij dat niet beheerste begon de man mij spontaan
te zoenen. Ik stelde aan Josee voor hem dan aan de Groningse volkszanger en
verhalenverteller Henk
Scholte te koppelen. Het kon niet anders: dat werden
bloedbroeders.
Ondertussen had collega J. van de UK vriendschap gesloten
met Christine, een juriste, of studente rechten, die, voor zover wij begrepen, de muze van die directeur
was. Ze konden het zo goed met elkaar vinden dat J. een kunstwerk van
Christine, die uiteraard ook schilderde, cadeau kreeg. Na de koffie gingen de
vrouwen, de onderdirecteur en de conservator van de National Gallery of Armenia
voor ons zingen. Dat was mooi, echt prachtig, totdat ze op ons, de mannen,
wezen: en nu jullie.
Tja, daar zaten we.
Wij nog zeggen dat we geen land waren met een zangtraditie,
maar uiteindelijk nam collega R. manmoedig het voortouw. Een unieke ervaring.
Laten we het zo zeggen: als iemand mij van tevoren had gezegd dat ik op een
mooie dag, ergens in een huis in Yerevan, de hoofdstad van
Armenië, het Gronings volkslied ten gehore zou moeten brengen, dan was ik nooit
aan deze hele trip begonnen.
vrijdag 19 september 2014
woensdag 17 september 2014
Voorbij de Watertoren (27) - De wereld volgens sukkels
Internet heeft zijn langste tijd gehad. Internet is bijzonder, internet is handig, maar internet ontwricht de wereld. Omdat internet de dingen regelt, zoals nerds, of in goed Nederlands: sukkels, het geregeld willen zien.
De nerd, de bedenker van alle foefjes, trucjes en
toepassingen, heeft één doel: hoe kan ik mijn leven zoveel mogelijk regelen vanachter
mijn laptop. De nerd is een loner, een loser, een contactgestoorde weirdo.
Iemand die op de een of andere manier niet bij de echte wereld hoort en die
andere wegen heeft gevonden om te krijgen wat ie wil.
De nerd doet dat goed, want de mogelijkheden van het wereldwijde
web zijn ongekend. Ik verbaas me zowat elke minuut over wat online is te
regelen, maar diezelfde ongekende mogelijkheden helpen de middenstand om zeep, er
is geen muzikant die nog een cent verdient met de cd-verkoop, internet drijft
de media tot wanhoop omdat de meeste mensen vinden dat nieuws gratis is en internet
is er de oorzaak van dat politici meer geïnteresseerd zijn in kekke oneliners
dan beleid maken.
We moeten brood kopen bij de bakker om de hoek. Dat is
duurder en onhandiger, maar de bakker kan er van bestaan. De bakker leest op
zijn beurt de krant waar ik voor werk. De lening voor je huis sluit je af bij
de lokale hypotheekboer en hij stuurt zijn kinderen naar de school waar mijn
vrouw werkt. Zo zit de wereld in elkaar.
Internet verwoest die structuren. Omdat het wezen van internet
asociaal is. Omdat een nerd asociaal is. Omdat een nerd geen boodschap heeft aan
anderen. Een nerd vindt vanachter zijn computer dat alles is geoorloofd, dat je
films voor niks mag downloaden, dat je foto’s, verhalen en om het even wat naar
believen kunt gebruiken. Zonder bronvermelding, zonder verantwoording.
Ik kan een boek schrijven en Google deelt dat zonder dat mij
als maker van dat oorspronkelijk werk iets wordt gevraagd. Als ik daartegen wil
procederen, wat onmogelijk is omdat ik het geld niet heb, maar stel dat ik dat
zou doen, dan verlies ik dat omdat Google meer en betere advocaten kan inhuren.
Of ze betalen de boete en gaan gewoon door. Kan makkelijk, geld genoeg.
Ik ben kansloos.
We zijn allemaal kansloos. Facebook, Twitter en Google
stellen de regels vast voor internet. Daar wordt evenmin verantwoording voor
afgelegd, dat wordt zo gedaan. Wat wel of niet kan, wordt niet meer bepaald
door een door het volk gecontroleerde overheid. Wat wel of niet mag, dat wordt
bepaald door de nerds van Facebook, Twitter en Google. Wie zij zijn, wie er
achter de knoppen van de servers zit? Geen idee. Ik ken ze niet. Welke
motivatie ze daarbij hanteren? Weet u het, weet ik het.
We vinden het allemaal goed en we doen er allemaal aan mee.
Ik ook, al weet ik eigenlijk nog steeds niet wat ik er van moet vinden. Ik doe
mee, omdat ik niet voor ouderwets, achterlijk of digibeet wil worden
versleten en omdat ik het contact met mijn kinderen niet wil verliezen. Omdat
we denken dat dat de toekomst is. We vinden het trouwens ook erg gemakkelijk.
Daarmee graven we ons eigen graf. Want wij, de mens, bestaan
bij sociale structuren. Wij moeten niet gaan boodschappen via internet omdat
het gemakkelijker is, wij moeten de deur uit, een praatje maken met de juffrouw
van de supermarkt, met de buurman bij de wasstraat, wij moeten elkaar zien,
ruiken en voelen.
Dat verdwijnt. Het is al verdwenen. Ik zie mijn zoons en ik
zie hoe ze met internet omgaan. Ze gamen zelf al niet eens meer. Ze kijken naar
filmpjes van andere jongetjes die aan het gamen zijn en dat van commentaar
voorzien. Het is dommer dan dom, het is een gewauwel van jewelste, afgaand op
wat ze er uit kramen zijn het enorme sukkels, maar in de ogen van mijn zoons
zijn ze goed bezig.
Als ik vraag wat er precies leuk aan is, kunnen ze dat niet
uitleggen. Het maakt al niet eens meer uit dat ze het niet kunnen verklaren. Wie
boeit dat? Die gasten zijn grappig. Punt. Zet dat ding dan uit, ja. Die
discussie voeren we inmiddels elke dag. Er is geen houden aan.
vrijdag 12 september 2014
Nieuwe rubriek: Foto zonder verhaal (0)
Een nieuwe rubriek op deze blog. Ik plaats elke week een foto. Een eigen foto. Niet geplukt van internet of waar dan ook vandaan. Een foto zonder bijschrift, zonder verhaal, zonder uitleg, zonder datum, zonder tijd. Zomaar. Omdat een beeld niet altijd uitleg behoeft.
woensdag 10 september 2014
Voorbij de Watertoren (26) - Het diner
Ze wist dat ik tot kwart voor zes zou werken, om half zeven
bij het voetbalveld was om onze jongste zoon Reyer en diens vriendje op te
halen, dat ik om vijf voor zeven thuis zou zijn en tien minuten later weer in
de auto stapte voor gitaarles en toch vroeg mijn vrouw die ochtend: ,,Wat eten
we vanavond?’’
Het verbaasde me dan ook niet dat, toen ik om vijf voor
zeven thuiskwam in een leeg huis en haar belde, in de hoop dat ze onderweg was,
zij constateerde dat het niet ging lukken: ,,Ik zit nu in Veendam achter de
patat.’’
Ik hou van mijn vrouw, maar ik hou ook van een logisch
verloop van de dingen van de dag. Na bijna twintig jaar samen moet ik
constateren dat het niet gelukt is die twee grootheden te matchen. Ik accepteer
het leven zoals het komt. Beter: zoals zij het voor mij neerlegt. Of niet.
Er zat weinig anders op dan Reyer in twee minuten van
voetbalkleren in gewone plunje te hijsen en hem mee te nemen naar gitaarles. Hij
was moe, hongerig en had geen zin. Totdat ik zei dat de iPad meemocht en dat
wij daarna, net als mama, een patatje gingen eten.
Of pizza.
,,Jaaaa, pizza.’’
Een gok, want in een straal van tien kilometer rond ons huis
ken ik één pizzeria en ik wist niet of die op maandag open was. Dat bleek zo te
zijn en de pizzeria zag er uit als een plattelandspizzeria op maandagavond.
Er was één andere klant.
Nu ja, klant.
Met een moeilijk te duiden emotie bezie ik de mensen die op
godsonmogelijke tijdstippen in snackbars en bij frietkramen en viskarren
rondhangen. Meestal is het een hij die ellenlange verhalen ophangt over het een
of het ander en net als ik denk: die eigenaar knikt gewoon op goed geluk van ja
en nee, zegt ie ineens een volzin of drie terug waaruit blijkt dat ie wel
degelijk van de hoed en de rand weet. Ik denk altijd: what went wrong? Waarom
sta jij hier op zaterdagavond in de snackbar?
Of op maandag.
Ik wil niet negatief doen over mijn vrouw, maar het blijft
verbazingwekkend dat onze belevingen van dag en wereld niet synchroon lopen. Ik
denk compleet anders dan zij en nog belangrijker: zij denkt compleet anders dan
ik.
We ruilden woensdagochtend van auto. Ik moest ’s middags naar
Holwerd en ik vertrouwde de mijne niet. De motor trilde. Behoorlijk. De wagen
had net een kleine beurt gehad, dus ik vermoedde een niet helemaal goed
aangedraaide motorsteun.
,,Jij moet met die van mij langs de garage. Zet hem neer,
vraag een leenauto en je kunt verder. Duurt vijf minuten.’’
,,Ik sta op tijd. Hoe erg is dat trillen? Is die leenauto
geregeld?’’
,,Nee, Johan zit in Italië, maar der zijn monteurs. Dat
trillen is erg. Het is niet verstandig om door te rijden.’’
,,Volgens mij kan ik nog wel op en neer naar Groningen.’’
Dan stop ik met aandringen. Ze gaat toch niet naar de
garage.
Als om zeven uur de wekker gaat sta ik in de stand dat
binnen het uur de hele meuk de deur uit moet, maar soms klinkt om kwart over
zeven gerinkel.
,,Wat was dat?’’
,,Een glazen stolp. Op de grond gevallen. Ik wilde dat
fotoboek over New York even bekijken.’’
Het was de eerste keer dat mijn jongste zoon en ik
dineerden. Dat zei ik hem. Dat dit een restaurant was en dat wij nu aan het ‘uit
eten’ waren. Dat heette een diner.
,,Mag ik cola?’’
Ik heb gegeten in toprestaurants als De Vlindertuin, De
Seghesteen en De Kleine Benjamin en daar hou ik van, maar ik hou ook van een
plattelandspizzeria op maandagavond, met stoelen opgestapeld in een hoek, een
koelkast waar je zelf de blikjes uit moet pakken en één andere klant, hangend aan
de bar.
We aten met beide handen en Reyer vond het de lekkerste
pizza ooit. Helaas kon ik er slechts een bestellen. Iemand had die ochtend geld
uit mijn portemonnee gepakt. Met de honger min of meer gestild, maar blij
vanwege het onverwachte uitje waren we rond negen uur terug. In een nog steeds leeg
huis.
Naschrift: reed ik vanochten, toevallig hoor, langs de garage, bleek dat ze de wagen toch had heen gebracht. Dat bedoel ik dus: geen touw aan vast te knopen.
Naschrift: reed ik vanochten, toevallig hoor, langs de garage, bleek dat ze de wagen toch had heen gebracht. Dat bedoel ik dus: geen touw aan vast te knopen.
zondag 7 september 2014
Het is pompoenentijd, behalve in mijn tuin
Dat vind ik mooi, dat hoort bij de streek, alleen snap ik niet waarom mensen hier pompoenen kweken. Ik hoor nooit iemand over pompoenensoep, zoals in Frankrijk. Onze kinderen lopen er niet mee langs de deuren, zoals in Amerika en we gebruiken ze niet als masker, zoals alweer in Amerika, bij het seriemoorden. Het enige dat we er mee doen is ze voor de voordeur leggen.
Oost-Groningen is pompoenenland
Toch is Oost-Groningen een pompoenenland. In de
herfst breek je je nek erover. Behalve in mijn tuin.
De pompoenen zijn niet het enige probleem. Als
ik de oogst van
dit jaar evalueer, moet ik concluderen dat het een gigantische mislukking is.
Het hoekje dat ik had vrijgemaakt ziet er kek uit, vind ik, met hergebruikte
schuttingpaaltjes als afrastering en mooi zwart zand en zo. Echter, wat boven de
grond komt, daarvan kun je nog geen Bonsaï-salade van maken.
Dat ligt, waarschijnlijk, aan mij. Ik dacht: ik
creëer een rustige plek, maak mooie bedjes, zaai groente en fruit en in de
zomer en herfst plukken wij daar de vruchten van. Sappig en stevig en vol van
smaak.
De natuur staat erom bekend dat ze zich redt
Ik bemoeide me er zo weinig mogelijk mee. Deels
omdat ik niet echt handig ben en anderzijds omdat de natuur erom bekend staat
dat ze zich redt zonder dat de mens haar cultiveert.
Ik kende uiteraard de verhalen van mannen
die dag en nacht in hun tuin zaten. De vader van mijn zwager is er zo een. Mijn zwager
wordt er gek van: ‘We kunnen er niet tegen eten.’
Meer dan de helft gooit ie zo in de groene
container. Waar de vader van
de zwager het weer uithaalt. Het schijnt een geweldige tuinman te zijn, maar
dat leek me typisch iets uit de categorie ‘sterke verhalen’. Tuinieren was
bezigheidstherapie. Achter de geraniums zitten, maar dan buiten. Ingewikkeld
doen om niks. Je zaaide sla, wortelen, uien en prei en dat kwam boven. Hoe
moeilijk kon het zijn?
In Slochteren moet je de vinger aan de pols houden
Het verhaal dat de natuur zijn gang gaat blijkt
echter een mythe. Ik weet niet hoe de aarde het in de miljarden jaren hiervoor
heeft gedaan, maar in Slochteren moet je dus de vinger aan de pols houden. Mijn
drie soorten sla en rucola was alles wat lukte. De wortelen begonnen
veelbelovend, evenals de prei en de uien, maar ik heb ze daarna niet meer
gezien. Alleen van de uien zit nog iets herkenbaars in de grond.
Volgens de buurman had ik de preien uit elkaar
moeten zetten. Aangezien ik slecht tegen kritiek kan zei hij dat tegen mijn vrouw. Ik liet
via mijn vrouw weten dat ik daar echt geen tijd voor had. Dan maar kleinere
preien. Kleiner is verfijnder, nietwaar? Ook met de paprika, komkommer,
basilicum, courgette, tomaten en bieslook liep het dramatisch af. Nada.
Mijn hoop was uiteindelijk gevestigd op de
pompoenen. Dat moest toch lukken? Het kon niet zo zijn dat achter elk kraampje
een fantastische tuinman schuilde. Dat Slochteren de Silicon Valley in de
pompoenenscene was?
Kwestie van tijd, dacht ik
Toen we terugkwamen van vakantie was hij over
het paadje gegroeid, richting grasveld. ‘Now we’re cooking’, grijnsde ik, want
ik zag vruchtjes. Kwestie van tijd, dacht ik, die hoefden alleen nog maar zo
groot als voetballen worden. Een week later moest ik weer op reis en bij
thuiskomst zag ik dat de bladeren wel groter waren en de plant langer, maar de
vruchten niet. Nog geen probleem, vermoedde ik. Tot ik zag dat anderen ze
allang geoogst hadden.
Misschien komt het nog. Dat ik late pompoenen
heb. Er zijn ook vroeg en late aardappelen. Tot die tijd koop ik ze wel weer.
Moet ik wel opletten dat ik niet, net als vorige keer, een kalebas koop en daar
soep van maak.
woensdag 3 september 2014
Voorbij de Watertoren (25) – Ik denk elke dag aan de dood
Ik denk elke dag aan de dood. Als ik langs het Slochterdiep rijd, stel ik me voor hoe het is om met auto en al in het water te belanden. Dat kan zomaar, door een klapband en op elk moment kun je zelf het stuur een draai geven. Je weet dat je het niet moet doen, maar het is mogelijk. Op elke seconde kun je een besluit nemen dat je leven verandert. Of eindigt.
Daar ben ik bang voor, maar het fascineert ook.
Ik stel me voor dat de wagen op de kop op de bodem van het
kanaal ligt, langzaam wegzinkend in de modder. De deuren kunnen daardoor niet
meer open en je weet: dit is het. Krijg ik een hartaanval van schrik, of vinden
ze me, met de doodsangst op mijn gezicht, de handen kapotgekrabt? Dat komt
voor, heb ik gehoord. Dat vertellen hulpverleners alleen niet aan de familie.
Op de galerij van de flat van mijn ouders heb ik de neiging
om van zevenhoog naar beneden te springen. Dat heeft ieder mens. Een bijna natuurlijke
aandrang. Mijn vriendin met haar hoogtevrees heeft het in extreme mate. Die
staat doodsangsten uit en we moeten van haar van de lift naar de voordeur
rennen. Mijn zoons mogen niet eens over de reling kijken. Ze schreeuwt ons
bijna naar opa en oma.
Ik stond twintig jaar geleden op een Maya-tempel in de oude
Guatamalteekse stad Tikal. Veertig meter boven de grond en geen omheining. Een
verkeerde stap en je bent dood. Die stap wil je eigenlijk maken. Je doet het
alleen niet. Maar het zou kunnen.
Mijn vrouw en ik stonden in de slaapkamer. Ik had een hamer
in de hand. Een dodelijk wapen. Niets belette me haar de hersens in te slaan.
Gek hé, zei ik. Dat vond zij ook. Die gedachte heb ik trouwens niet elke dag.
Bijna nooit eigenlijk. Maar we hadden net een aflevering van Fargo gezien.
Het kan best zijn dat ik al ziek ben. Dat ik dat nog niet
weet. Je denkt dat je perfect gezond bent, hoest een keer te veel of plast een
keer te moeilijk en de diagnose luidt: nog een paar maanden.
Dat is het dan.
Ik stel me elke dag voor hoe het is om er niet meer te zijn.
Maar dat weet je dan niet. Je kunt er alleen over nadenken als je leeft. Het is
hetzelfde als slapen zonder dromen. Alles gaat op zwart. Denk aan hoe het was voor
je geboorte.
De meeste mensen hopen dat ze in hun slaap overlijden. Ik
niet. Ik wil weten wanneer ik ga. De kans is groot dat het dan met veel pijn en
verdriet gaat en dat realiseer ik me, maar als je in je slaap overlijdt zul je
nooit weten dat je dood bent.
De laatste woorden van mijn oma staan me bijna twintig jaar na
dato nog steeds bij. Ze zat in haar stoel in de woonkamer en zei opeens tegen
mijn opa: ,,Herman, ik ga.’’
De film van je leven die, zoals ze zeggen, in je laatste
seconden aan je voorbij trekt, die film draai ik nu ook al. Ik ben niet ontevreden.
Soms denk ik terug aan momenten waarop het anders had kunnen lopen. Als ik op
een avond ‘ja’ had gezegd op de vraag ‘loop je nog even mee?’, had ik wellicht
een andere vrouw gehad. De keus voor de Mavo in plaats van de Havo bleek ook
beslissend. Ik zal nooit weten hoe het is om te studeren. Ik had op jonge
leeftijd gitaar kunnen leren bespelen. Niet gedaan. Ook dat is jammer.
Soms wil ik terug naar mijn jonge jaren, de veilige jaren van
alleen naar school gaan en spelen en nooit eindigende zomervakanties. In mijn
herinnering wordt die tijd steeds idyllischer.
Anderzijds. Het loopt zoals het loopt. Als ik andere keuzes
had gemaakt, had ik niet gestaan waar ik nu sta. Ik ben gelukkig en doe de
dingen die ik wil doen. Ik hou van mijn vrouw, van mijn kinderen en ik zou niets
anders willen en toch denk ik elke dag aan de dood.
Abonneren op:
Posts (Atom)