Als Veenkoloniaal ben je
opgegroeid met het idee dat je ver kunt kijken. Altijd en overal. Zelfs al
staat het ouderlijk huis in een woningbouwwijk in een middelgrote provincieplaats,
dan nog zijn akkers en velden nooit ver weg. Je stapt op je fiets en binnen
vijf minuten is er de horizon. Dat is geen blik op het totale niets. Het is een
blik in de diepte, over het land, naar die streep, daar in de verte. Je weet
dat als je naar de horizon zou lopen, er een nieuwe horizon verschijnt, een
nieuwe streep. Achter die horizon ligt een volgende horizon, een volgende
streep. En nog een. En nog een. Dat is wat je gewend bent. Jij bent van de
ruimte.
De eerste jaren van je jeugd
woonde je in een wereld van vlakken, begrensd, of beter, want grenzen zijn er
niet, omlijnd en doorsneden met kanalen. Die kanalen, die waren er ook al
voordat jij kwam. Land en kanalen oogden, net als het leven, overzichtelijk. Vaste
patronen, met vaste tijden en vaste regels en daarbinnen rust, reinheid en
regelmaat. Jouw opa’s en oma’s hadden de wildernis veroverd en er hun wereld
van gemaakt. Dat werd ook jouw wereld, jouw thuis.
Je trok met je vriendjes de
velden in. Jong als je was mocht dat. Dat kon toen ook. Je zag elkaar op
honderden meters afstand nog. Soms nam je een paar maïskolven. Die waren niet
van jou, maar je pakte ze. Van het ene vriendje leerde je snoeken, van een
ander dat je nooit tegen schrikdraad moet plassen. Wat wel en wat niet kon, dat
kwam vanzelf. Je keek niet alleen in de verte. Je keek ook omhoog, naar de lucht,
de vogels, de zon. Je keek naar de rookpluimen van de aardappelmeelfabriek. Als
het donker was, brandden er honderden lichtjes. Had iemand gezegd, dat er een
ruimteschip was geland, had je het geloofd. Je keek naar de vrachtwagens, die in
de herfst en in de winter het straatbeeld bepaalden. Onder de modder,
volgeladen, rokend, brullend.
Je groeide op als
Veenkoloniaal. Ook al verhuisde het gezin naar die woningbouwwijk, in die middelgrote
provincieplaats. De huizen stonden er blok aan blok, straat aan straat, met
daartussen aangelegd groen; grasveldjes, struiken, perkjes. De buurt bood
beschutting. Veiligheid, geborgenheid, dichtheid. Je werd nooit meer overvallen
door een regenbui, want thuis was altijd dichtbij. Je bleef een Veenkoloniaal,
al werd het anders. Dat had je eerst niet door. De hond wel. Die miste de
ruimte, de vrijheid om te zwerven. Tussen al de huizen kon het beest zijn draai
niet vinden, liep weg, raakte verloren en werd thuisgebracht. De man die
aanbelde zei: ‘deze hond is oud, deze hond is verwaarloosd.’ Je was boos. Je
ouders waren boos. Hoe durfde die kerel dat te zeggen? Tot je nog eens keek en zag
wat die man zag. Een maand later brachten jij en je vader het beest naar de
dierenarts.
Je bent opgegroeid in de
ruimte en waar ruimte is heerst de stilte. Daarom kun je nog steeds niet zo
goed tegen mensen. Mensen praten en het is niet zozeer wat ze zeggen, maar dat
ze wat zeggen. Eén, dat kun je soms aan, maar waar één mens is, komen altijd meer
en al snel is het teveel. Een popfestival, een voetbalwedstrijd, zelfs een
verjaardag. Te veel mensen te dichtbij. Je wilt alleen zijn met je gedachten,
je wilt niet luisteren. Al die stemmen vertellen verhalen. Maar die verhalen
komen zo ook wel. Dat zijn de verhalen die het land jou vertelt.
Je leest een boek over
Joseph Roth. De journalist, de schrijver, waarnemer van zijn tijd. Zijn wieg
stond in een keizerrijk, maar hij werd banneling. Op de vlucht voor een volk
dat zijn ras haatte. Uit weemoed, uit een verlangen naar zijn geboortegrond,
naar het land van zijn jeugd, dronk hij. Hij dronk om de herinnering aan zijn
land aan te kunnen. Hij dronk tot hij niet meer hoefde te vergeten.
Iemand vertelde je een
verhaal: dat je mensen van het zand hebt en mensen van het veen. Dat zijn
verschillende mensen. Die van het zand zijn rustiger, stabieler. Het zand is
stevig, geeft vastigheid onder de voeten. Elke avond thuis en elke avond
aardappels met gebakken spekjes en warme pap na. Die van het veen, die groeven
het land af, voor het bruine goud. Ze verdeelden het in de vlakken die je zo
goed kent en ze groeven de kanalen die er nog steeds liggen. Ze gingen steeds
verder van huis. In de richting van de horizon en nog verder. Naar de volgende
horizon. Achter elke volgende streep een nieuwe streep, een nieuwe horizon.
Toen die iemand dat zei dacht je aan die man die je ooit hebt gesproken. Die
deed dat werk als kind. Je dacht aan wat hij vertelde, hoe hij en zijn baas het
veld in trokken en er bleven. Omdat het te ver was om ’s avonds terug te gaan.
Ze aten koude bruine bonen. Met koude pap na. Je dacht aan die kleine jongen in
dat grote land, terwijl het langzaam donker werd. Die mensen dronken ook. Een
nuchter volkje? De mensen van het veen waren de grootste alcoholisten. Maar, zo
weet je nu, ze dronken niet vanwege het verlangen naar een voorbije tijd, ze
dronken om hun eigen tijd aan te kunnen.
Je weet dat jij dat niet zo
ervaart. Je bent een Veenkoloniaal, maar je bent half stadskind, half
plattelander. Je naam is zand en je bent van het veen. Je voetbalde met je
vriendjes op tegels, tussen de garages, jullie deden stoeprandje en in de buurt
stonden flats. Dat heet: een urbane omgeving. Je zou willen dat je aan de
vlucht van de ganzen kunt zien of het vandaag gaat hagelen of waaien, maar dat
kun je niet. Dat heb je nooit geleerd. Je kent de gewassen niet, je kent de
bomen niet. Je durft je daarom amper Veenkoloniaal noemen. Maar je bent het.
Omdat je gewend bent aan de ruimte, de horizon en het land. Het land dat nooit
ver weg is. Het land dat je koestert, want dat land, daar hou je van. Omdat het
in je zit, omdat het van jou is, omdat jij van het land bent, omdat jij het
land bent. Door je geboorte.
(dit verhaal verscheen in 2013 in de editie 'Buitengewoon' van tijdschrift Noorderbreedte)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten